Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5394

Datum uitspraak2004-03-02
Datum gepubliceerd2004-03-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3287 NABW, 03/5320 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering uitkering. Vaststelling vermogen als gevolg van nalatenschap. Feitelijke beschikking over erfdeel.


Uitspraak

01/3287 NABW 03/5320 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Op bij (aanvullende) beroepschriften aangevoerde gronden heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 23 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nrs. ABW 99/1465 en ABW 99/1501, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd met de gedingen met de reg. nrs. 02/3156 NABW, 02/3157 NABW, 03/1760 NABW, 03/1768 NABW en 03/1857 NABW behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. den Braber, werkzaam bij de gemeente Middelharnis. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING Appellant ontving sedert 27 augustus 1986 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, welke uitkering met ingang van 1 december 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Op 21 december 1993 is de moeder van appellant overleden. De nalatenschap van appellants moeder is eind januari 1999 verdeeld; de waarde van het erfdeel dat aan appellant is toebedeeld bedroeg volgens de notariële akte van verdeling ruim f 200.000,--. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 23 februari 1999 de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 februari 1999 te beëindigen op de grond dat het vermogen van appellant op die datum hoger was dan het op die datum ten aanzien van appellant geldende vrij te laten vermogen. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 23 februari 1999 heeft gedaagde de over de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 januari 1999 gemaakte kosten van bijstand op grond van respectievelijk artikel 58 van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 82 van de Abw van appellant teruggevorderd tot een bedrag van f 117.879,39. De door appellant tegen de besluiten van 23 februari 1999 gemaakte bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van 16 juni 1999 ongegrond verklaard. Het besluit van 16 juni 1999, waarbij het besluit met betrekking tot de beëindiging per 1 februari 1999 is gehandhaafd, zal hierna als besluit 1 worden aangeduid. Het andere besluit van 16 juni 1999 betrekking hebbend op de terugvordering, zal hierna als besluit 2 worden aangeduid. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen besluit 2 heeft de rechtbank met een bepaling omtrent griffierecht gegrond verklaard. Dat besluit is door de rechtbank vernietigd, waarbij onder meer is bepaald dat een bedrag van f 500,-- op het terugvorderingsbedrag in mindering moet worden gebracht. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ten aanzien van besluit 1 Op grond van artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt onder vermogen verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voorzover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47. Uit de notariële akte van verdeling kan worden opgemaakt dat het eind januari 1999 aan appellant toegescheiden erfdeel uit de nalatenschap van zijn moeder voor een groot deel uit effecten bestond. Appellant beschikte op 1 februari 1999, na saldering van de in aanmerking te nemen schulden, over een vermogen dat hoger was dan het van toepassing zijnde vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54, aanhef en onder a, van de Abw. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de effecten - blijkens de effectenrekening met het nummer 51.17.95.149 - medio februari 1999 na verkoop een bedrag van ruim f 165.000,-- hebben opgebracht. Gedaagde heeft dan ook terecht een beletsel gezien voor verdere bijstandsverlening per 1 februari 1999. Appellant heeft nog aangevoerd dat gedaagde bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een hypothecaire schuld die rustte op het pand Kolff van Oosterwijkstraat 4 te Stad aan het Haringvliet. Nu uit de stukken blijkt dat deze schuld geen onderdeel uitmaakte van de nalatenschap van de moeder van appellant en hij ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten aanzien van deze schuld voor hem een aflossingsverplichting bestond, heeft gedaagde deze schuld terecht buiten beschouwing gelaten. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak wat dit onderdeel betreft voor bevestiging in aanmerking komt. Ten aanzien van besluit 2 Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 26 juni 2001 een nieuw besluit (hierna: besluit 3) genomen, waarbij het bedrag van de terugvordering is verlaagd met f 500,--. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met besluit 3 niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat besluit 3 geheel in de plaats is getreden van besluit 2, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing daaromtrent in hoger beroep. In zoverre dient het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten aanzien van besluit 3 Op grond van artikel 58, tweede lid, van de ABW worden kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt van de betrokkene teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt. Voorzover die middelen overeenkomstig artikel 7 buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien zij reeds bij de aanvang van de periode ter beschikking van de betrokkene zouden hebben gestaan, blijft terugvordering achterwege. Op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken. Onbetwist is dat appellant in de hier in geding zijnde periode aanspraak had op zijn erfdeel uit de nalatenschap van zijn moeder en tevens dat dit een periode betreft waarover bijstand is verleend. Vaststaat voorts dat appellant eind januari 1999 feitelijk de beschikking heeft gekregen over dit erfdeel zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in respectievelijk artikel 58, tweede lid, van de ABW en artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Nu deze middelen de hoogte van de over de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 januari 1999 ten aanzien van appellant gemaakte kosten van bijstand overtroffen en de Raad niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien, is gedaagde terecht tot terugvordering overgegaan en kan besluit 3 stand houden. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep, voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 3, ongegrond dient te worden verklaard. Nevenvorderingen De Raad wijst het verzoek van gedaagde om appellant te veroordelen in de proceskosten, welk verzoek ter zitting van de Raad is beperkt tot de door gedaagde gemaakte reiskosten, af. Met betrekking tot de gronden waarop deze afwijzing berust, volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn uitspraak van heden in het geding met het reg. nr. 03/1768 NABW. De Raad komt overigens niet toe aan een bespreking van de grieven van appellant die betrekking hebben op het verzoek om vergoeding van schade, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van gedaagde van 24 januari 1994. Daarbij merkt de Raad nog op dat gedaagde zijn standpunt met betrekking tot deze schade bij brief van 6 juni 1997 aan appellant heeft meegedeeld. De Raad ziet ten slotte ook geen aanleiding om gedaagde in de proceskosten van appellant te veroordelen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover dat betrekking heeft op besluit 1; Verklaart het hoger beroep voorzover dat betrekking heeft op besluit 2 niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep, voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 3, ongegrond. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) M.C.M. Hamer.