Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5462

Datum uitspraak2004-02-26
Datum gepubliceerd2004-03-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers03/02097
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onroerende-zaakbelastingen. Bij het vaststellen van de tarieven ozb voor het jaar 2000 heeft de Amsterdamse gemeenteraad de artikelen 219, tweede lid, 220f, tweede lid en 220g van de Gemeentewet (tekst 2000) niet onjuist toegepast.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van B.V. X te Z, belanghebbende, tegen twee uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie op 1 mei 2003 een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. (…), als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 15 juli 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van verweerder, beide gedagtekend 24 maart 2003, betreffende zowel de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen ("ozb") voor het jaar 2000 met dagtekening 30 november 2002 en met nummer 001 (eigenarenbelasting) als de aan belanghebbende opgelegde aanslag ozb voor het jaar 2000 met dagtekening 31 december 2002 en met nummer 002 (gebruikersbelasting). 1.2. Het beroep strekt tot onverbindend verklaring van de Verordening Onroerende-zaakbelastingen 1999 van de gemeente Amsterdam, zoals gewijzigd bij het besluit van 15 december 1999, nr. 844, van de gemeenteraad van Amsterdam, tot vernietiging van de voornoemde aanslagen en tot veroordeling van de gemeente Amsterdam in de proceskosten van belanghebbende. 1.3. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daarin concludeert hij tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.4. Ter zitting van 15 januari 2004 zijn verschenen de gemachtigde voornoemd en, namens verweerder, mr. (…). Ter zitting heeft de gemachtigde een pleitnota voorgelezen en overgelegd. Het beroep is, met instemming van partijen, gelijktijdig behandeld met dat van Y te Z, welk beroep bij het Hof is geadministreerd onder nummer (…). 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. De gemeenteraad van Amsterdam heeft met ingang van 1 januari 2000, artikel 5, eerste lid, van de Verordening Onroerende-zaakbelastingen 1999 als volgt vastgesteld: "Art. 5 1. Voor elke volle ƒ 5000 van de heffingsmaatstaf bedraagt: a. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen: 1º de gebruikersbelasting: ƒ 8,07; 2º de eigenarenbelasting: ƒ 10,08; b. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen: 1º de gebruikersbelasting: ƒ 8,87; 2º de eigenarenbelasting: ƒ 11,08;" 2.2. Bij de aanvulling op het beroepschrift heeft de gemachtigde vier bijlagen gevoegd: bijlage B ("Specificatie Gebruik Woningen"), bijlage C (" Specificatie Eigendom Woningen"), bijlage D ("Specificatie Gebruik Niet-Woningen") en bijlage E ("Specificatie Eigendom Niet-Woningen"). Deze bijlagen behelzen opstellingen met betrekking tot het aantal objecten, de totale waarde van deze objecten, de begrote bruto-opbrengst en (op basis van een aantal aannames met betrekking tot leegstand en oninbaarheid) de over het jaar 2000 begrote netto-opbrengst van de te heffen ozb per categorie. De genoemde opstellingen resulteerden in de volgende begrote opbrengst: - gebruikersbelasting woningen f 63.236.000; - eigenarenbelasting woningen f 83.703.000, uitkomend op 132,37% van de gebruikersbelasting woningen; - gebruikersbelasting niet-woningen f 48.472.000; - eigenarenbelasting niet woningen f 63.593.000, uitkomend op 131,20% van de gebruikersbelasting niet-woningen. Voorts blijkt uit deze opstellingen dat de gemeenteraad uitging van een grotere belastingcapaciteit (zowel bruto- als nettoareaal) voor eigenaren dan voor gebruikers, ook voordat rekening was gehouden met leegstand van onroerende zaken en oninbaarheid van op te leggen aanslagen. 3. Geschil In geschil is of de beide aanslagen ozb moeten worden vernietigd omdat verweerder de artikelen 219, tweede lid, 220f, tweede lid, en 220g van de Gemeentewet (tekst 2000) onjuist zou hebben toegepast, hetgeen belanghebbende stelt en verweerder betwist. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Artikel 220f, tweede lid, van de Gemeentewet (tekst 2000) bepaalt dat het tarief voor de categorie woningen, niet hoger mag zijn dan 120 percent van dat voor de categorie niet-woningen en hetzelfde geldt voor het tarief voor de categorie niet-woningen ten opzichte van de categorie woningen. De onder 2.1 weergegeven tarieven zijn niet in strijd met deze wettelijke regeling. 5.2. Artikel 220g van de Gemeentewet bepaalt dat het tarief voor de eigenarenbelasting niet hoger mag zijn dan 125 percent van het tarief voor de gebruikersbelasting. Dat geldt zowel voor woningen als voor niet-woningen. De onder 2.1 weergegeven tarieven zijn niet in strijd met deze wettelijke regeling. 5.3. De genoemde artikelen 220f en 220g bevatten bepalingen met betrekking tot de hoogte van de uiteindelijk in de verordening op te nemen tarieven. Daarbij is niet van belang of de verwachte totale opbrengst van de aan eigenaren, dan wel gebruikers op te leggen aanslagen over de objecten woningen en niet-woningen, afwijkt van de verhoudingen zoals de wetgever die met betrekking tot het tarief heeft voorgeschreven. De stelling van belanghebbende, waarvoor hij heeft verwezen naar de genoemde bijlagen B, C, D en E, dat verweerder voor het onderhavige jaar de zogenoemde areaalwaarden van woningen voor gebruikers, van niet-woningen voor gebruikers, van woningen voor eigenaren en van niet-woningen voor eigenaren ten onrechte op verschillende wijzen heeft berekend, teneinde eigenaren zwaarder te kunnen belasten dan gebruikers, kan derhalve op zichzelf niet tot een gegrond beroep leiden. 5.4. Artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen, behoudens het bepaalde in (onder meer) paragraaf 2 van Hoofdstuk XV van de Gemeentewet. Nog daargelaten de vraag of bij de heffing van onroerende-zaakbelastingen naar de onder 2.1 vermelde tarieven sprake is van enige heffing afhankelijk van inkomen, winst of vermogen, heeft de Amsterdamse gemeenteraad de tarieven vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in de genoemde artikelen 220f en 220g, opgenomen in paragraaf 2, en is hij dus gebleven binnen de ruimte die artikel 219 van de Gemeentewet biedt. 5.5. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan verweerder. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 26 februari 2004 door mr. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.