Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5467

Datum uitspraak2004-03-01
Datum gepubliceerd2004-03-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/638 WW-VV + 04/576 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verwijtbaar werkloos. Blijven gehele weigering uitkering.


Uitspraak

04/638 WW-VV 04/576 WW U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft gedaagde verzoeker een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 2 juni 2003 blijvend geheel geweigerd vanwege het feit dat verzoeker verwijtbaar werkloos wordt geacht. Namens verzoeker is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 november 2003 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 19 december 2003, reg.nrs. AWB 03/5179 WW en AWB 03/5180 WW, onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Namens verzoeker is mr. J. van Weerden, advocaat te Naaldwijk, op bij beroepschrift van 26 januari 2004 aangevoerde gronden, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Eveneens bij schrijven van 26 januari 2004 is namens verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Desgevraagd zijn namens verzoeker bij brief van 11 februari 2004 nadere inlichtingen verstrekt. Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 februari 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van Weerden voornoemd, en waar gedaagde -zoals aangekondigd- zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb, kan indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlo-pige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is in dit geval van oordeel dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen. De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier in geding. De voorzieningenrechter ontleent aan de gedingstukken de volgende feiten en omstandigheden, welke als uitgangspunt dienen voor zijn oordeelsvorming. Verzoeker is met ingang van 14 oktober 1997 voor onbepaalde tijd als inkoper in dienst getreden van [werkgever]. (hierna: werkgever). In een gesprek op 29 oktober 2002, welk gesprek met het schrijven van 15 november 2002 door werkgever is bevestigd, is volgens de werkgever tussen verzoeker en werkgever overeengekomen dat verzoekers dienstverband per 1 februari 2003 zou worden beëindigd. Voorts is daarbij overeenge-komen dat werkgever het salaris zou doorbetalen tot 1 februari 2003 en dat verzoeker gedurende de periode van 29 oktober 2002 tot 1 februari 2003 vrijgesteld zou worden van het verrichten van zijn werkzaamheden. Verzoeker is hier niet mee akkoord gegaan, hoewel hij na 29 oktober 2002 niet meer op zijn werk is verschenen. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 16 mei 2003 de arbeidsovereenkomst tussen verzoeker en werkgever per 1 juni 2003 ontbonden wegens verandering van omstandigheden gelegen in een verschil van inzicht tussen verzoeker en werkgever over de wijze waarop verzoeker zijn werkzaamheden dient te verrichten. De kantonrechter overweegt daarbij dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat de ontstane situatie aan verzoeker te wijten is. Met het besluit van 7 november 2003 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Gedaagde is er hierbij vanuit gegaan dat voldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker sedert 2001 disfunctioneert en dat de wijze waarop hij zijn werkzaamheden uitoefende te wensen overliet. Hierbij wordt onder meer gewezen op het onder invloed zijn van alcohol tijdens werktijd, het niet invullen van de kweker-bezoek formulieren, de slechte communicatie met kwekers, onverantwoord rijgedrag met een bedrijfswagen en het niet nakomen van opdrachten van de verkoopafdeling. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, gelet op zijn gedrag, verzoeker redelijkerwijs had moeten kunnen begrijpen dat dit de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank wijst er in dit verband op dat verzoeker had moeten beseffen dat het bij herhaling na (merkbaar) drinken 's avonds bellen van collega's een negatieve invloed heeft op de werksituatie, dat bovendien vast is komen te staan dat verzoeker zich niet aan de werkafspraken heeft ge-houden (zoals het invullen van de kweker-bezoek formulieren) terwijl hij hier mondeling en schriftelijk op is gewezen en voorts dat verzoeker tot twee keer toe schriftelijk door zijn werkgever is aangesproken op zijn rijgedrag waarbij bovendien is aangegeven dat de werkgever genoodzaakt is maatregelen te nemen als verzoeker zijn verkeersgedrag niet beter beheerst. De rechtbank komt tot het oordeel dat er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid en voorts dat gesteld noch gebleken is van een dringende reden op grond waarvan afgezien zou moeten worden van het weigeren van de uitkering. In hoger beroep zijn de namens verzoeker in bezwaar en beroep aangevoerde grieven in essentie herhaald. In geding is de vraag of gedaagde terecht aan verzoeker met ingang van 2 juni 2003 een uitkering ingevolge de WW blijvend geheel heeft geweigerd. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe als volgt. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam steun bieden voor het in het besluit van 7 november 2003 neergelegde standpunt van gedaagde, inhoudende dat het functioneren en gedrag van verzoeker zodanig zijn geweest dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De voorzieningenrechter kent in dit verband in de eerste plaats gewicht toe aan de aan verzoeker bij schrijven van 22 oktober 2001 door de werkgever gegeven waarschuwing, waarin verzoeker er nogmaals op wordt gewezen dat van hem verwacht wordt dat hij de kweker-bezoek formulieren ieder week ingevuld inlevert en waarin verzoeker er, onder verwijzing naar een overzicht van de aan hem opgelegde bekeuringen, voorts nogmaals op wordt gewezen dat zijn rijgedrag met firmawagens niet wordt getolereerd. Verzoeker wordt er in dit schrijven bovendien op gewezen dat indien dit niet verbetert, een en ander vergaande consequenties zal hebben. Het feit dat verzoeker meende dat het invullen van de betreffende kweker-bezoek formulieren in zijn geval zinloos was acht de voorzie-ningenrechter niet van belang nu verzoekers leidinggevende [naam leidinggevende] verzoeker uitdrukkelijk -meerdere malen- had opgedragen in verband met de planning deze formulieren wekelijks in te vullen. Het ter zitting door verzoeker aangehaalde voorbeeld dat het zinloos was deze formulieren in te vullen doet niet af aan de uitdrukkelijk door de werkgever geuite wens dat verzoeker dat wel zou doen. Voorts wijst de voorzieningenrechter op de verklaringen van de zijde van verzoekers collega inkoper [naam collega inkoper], waaruit blijkt dat verzoeker onder werktijd, tijdens kwekersbezoeken, diverse keren onder invloed van alcohol was, en van verkoper [naam verkoper], eveneens in dienst van werkgever, die door verzoekers onserieuze en onverantwoordelijke instelling gehinderd werd in de uitvoering van zijn verkoop-werkzaamheden. Dat op een later moment op deze gedetailleerde verklaringen wordt teruggekomen acht de voorzieningenrechter van minder belang, nu ook diverse andere collega's van verzoeker bij de werkgever melding hebben gemaakt van verzoekers alcoholgebruik tijdens werktijd en het feit dat zij in de avonduren telefonisch werden lastiggevallen door verzoeker die op dat moment duidelijk onder invloed van alcohol verkeerde. De werkgever kon naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel degelijk op de, inmiddels ingetrokken, verklaringen afgaan. Voorts kan de voorzieningenrechter er in dit verband niet aan voorbijzien dat ook door diverse andere collega's bij de werkgever is geklaagd over verzoekers alcoholgebruik. Het feit dat verzoeker per 1 januari 2002 een loonsverhoging heeft gekregen en door de werkgever in de brief van 6 december 2001 in dit verband wordt aangegeven dat er op vertrouwd wordt de goede samenwerking met verzoeker te mogen voortzetten, brengt de voorzieningenrechter in dit verband niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat de problemen die uiteindelijk hebben geleid tot het einde van het dienstverband per 1 juni 2003, eerst -weer- medio 2002 zijn ontstaan. Nu uit de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval voorts niet blijkt van verminderde verwijtbaarheid van de zijde van verzoeker, is ook de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij de WW-uitkering krachtens artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel is geweigerd, in rechte stand kan houden. Verzoekers beroep op een dringende reden die noopt tot het afzien van het opleggen van de maatregel van de blijvend gehele weigering van WW-uitkering, welke reden zoals door verzoeker aangegeven financieel van aard is, slaagt naar het oordeel van de voor-zieningenrechter evenmin. Zoals de Raad reeds meermalen in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, kunnen dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de maatregel voor een verzekerde heeft. Dat de maatregel in het onderhavige geval tot onacceptabele financiële consequenties voor verzoeker heeft geleid komt uit de geding-stukken niet naar voren. Tenslotte ziet de voorzieningenrechter in de voorhanden zijnde gegevens geen steun voor verzoekers stelling dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2004. (get.) H.G. Rottier. (get.) P. Boer.