Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5706

Datum uitspraak2004-05-04
Datum gepubliceerd2004-05-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02007/03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroepstermijn overschreden na onjuiste telefonische mededeling griffier aan raadsvrouwe dat aanhoudingsverzoek was gehonoreerd. HR vernietigt door hof uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring verdachte. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de raadsvrouwe in dit geval niet heeft mogen aannemen dat de haar telefonisch medegedeelde beslissing afkomstig was van de politierechter.


Conclusie anoniem

Nr.02007/03 Mr. Jörg Zitting 9 maart 2004 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 14 maart 2003 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. 2. Namens verzoeker heeft mr. M.G.C. van Riet, (thans) advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel klaagt erover dat het hof verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep heeft verklaard. 4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2003 is, nadat de raadsvrouwe van verzoeker haar pleitnota had voorgedragen, het volgende voorgevallen: "De oudste raadsheer legt de raadsvrouw voor dat de beslissing tot aanhouding van de behandeling niet door de griffier of griffie, maar door de rechter en ter terechtzitting wordt gedaan, en vraagt haar waarom zij niet na de zitting heeft geïnformeerd of de rechtszaak is aangehouden. De raadsvrouw verklaart dat zij dit thans wel altijd verifieert. De advocaat-generaal wil niet uitsluiten dat er destijds tegen de raadsvrouw gezegd is dat de zaak aangehouden zou worden." 5. Blijkens het arrest van 14 maart 2003 heeft het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep als volgt overwogen en beslist: "De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001. De dagvaarding is op 12 maart 2001 aan de verdachte in persoon uitgereikt. De verdachte is bij vonnis van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001 bij verstek veroordeeld. Tegen dit vonnis is, blijkens de daarvan opgemaakte akte, namens de verdachte op 8 juni 2001 hoger beroep ingesteld door M.G.C. van Riet, advocaat te Hoorn, die verklaarde daartoe bepaaldelijk door de verdachte te zijn gevolmachtigd. Ter beoordeling staat de vraag of de verdachte kan worden ontvangen in het namens hem tegen het onderhavige vonnis ingestelde hoger beroep. Door de raadsvrouwe is betoogd dat de verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Bij brief van 16 maart 2001 is aan de politierechter te Amsterdam verzocht om de behandeling van de strafzaak van de verdachte voor onbepaalde tijd aan te houden in verband met een omtrent verdachte uit te brengen voorlichtingsrapportage. Omdat een reactie uitbleef is op 26 maart 2001 telefonisch contact opgenomen met een zekere [betrokkene 1], verbonden aan de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam. Hij heeft de raadsvrouwe verzocht om per fax expliciet om een telefonische beslissing op het voormelde verzoek om aanhouding te vragen. Dienovereenkomstig heeft de raadsvrouwe op 26 maart 2001 een brief aan de politierechter gestuurd. Op 27 maart 2001 werd, naar aanleiding van laatstgenoemde brief, telefonisch contact opgenomen door de griffier. Hij deelde als beslissing van de politierechter mede, dat het verzoek om aanhouding was gehonoreerd. Op de vraag van de raadsvrouwe hoe nu verder te handelen werd medegedeeld dat noch de verdachte noch de raadsvrouwe ter terechtzitting hoefde te verschijnen. Er zou een nieuwe oproeping verzonden worden. Bij brief van 5 juni 2001 is de - inmiddels gereed zijnde - rapportage aan de rechtbank verstuurd met het verzoek de zaak opnieuw op de zitting te plaatsen. Op 6 juni 2001 werd wederom contact opgenomen met de strafgriffie van de rechtbank. Duidelijk werd toen dat de zaak op de terechtzitting was behandeld en dat de verdachte was veroordeeld. De uitspraak zou inmiddels onherroepelijk zijn omdat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend. De raadsvrouwe stelt zich echter op het standpunt dat de verdachte onder deze omstandigheden mocht vertrouwen op de mededeling van de griffier dat het verzoek om aanhouding gehonoreerd was. Er kan verdachte dan ook niet worden verweten dat hij noch zijn raadsvrouwe zijn verschenen ter terechtzitting van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001. Verdachte heeft op zijn vroegst kennis kunnen nemen van dit vonnis op 30 mei 2001. Het vonnis was derhalve nog niet onherroepelijk en de verdachte dient mitsdien te worden ontvangen in zijn hoger beroep, aldus de raadsvrouwe. Het hof verwerpt dit verweer. De raadsvrouwe heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu door een griffier van de rechtbank Amsterdam, telefonisch aan de raadsvrouwe is medegedeeld dat de zaak ter terechtzitting (door de politierechter) zou worden aangehouden, zodat de verdachte ervan uit mocht gaan dat er geen vonnis zou worden gewezen in deze zaak en de zaak mitsdien niet onherroepelijk is geworden. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte noch zijn raadsvrouwe zich voorafgaand aan de terechtzitting van 29 maart 2001 persoonlijk met de behandelend politierechter heeft verstaan omtrent het onderhavige verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Een verdachte die een verzoek tot uitstel van de behandeling van zijn zaak doet of laat doen, mag er in beginsel niet van uitgaan dat het verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht voor uitstel. In de regel mag daarom in een geval als het onderhavige, waarin de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen aan verdachte in persoon is uitgereikt van de verdachte worden gevergd dat hij zich - ook nadien - op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van zijn zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent wordt geïnformeerd. Hieraan doet niet af dat vóór de zitting van een griffier is vernomen dat uitstel zal worden verleend zoals is gesteld, nu niet aannemelijk is geworden dat deze mededeling berustte op een beslissing of toezegging van de politierechter zelf. Nu het hoger beroep is ingesteld na het verstrijken van de termijn genoemd in artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, immers eerst op 8 juni 2001 kan de verdachte niet in zijn hoger beroep worden ontvangen." 6. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit moet geschieden. Die termijnen zijn van openbare orde. Dat Uw Raad strikt de hand houdt aan naleving van deze termijnen is onlangs weer gebleken in HR 6 januari 2004, LJN: AN8587. 7. De dagvaarding om op de zitting van de politierechter van 29 maart 2001 te verschijnen is aan verzoeker in persoon betekend. Dat brengt mee dat ingevolge art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv, de termijn voor het instellen van hoger beroep op 12 april 2001 is verstreken. 8. Namens verzoeker is op 8 juni 2001 hoger beroep ingesteld. Aldus is de voor het instellen van hoger beroep geldende termijn overschreden. Een overschrijding van de beroepstermijn leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep. Uitsluitend wanneer sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die de overschrijding verontschuldigbaar doen zijn, behoeft een overschrijding niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid. Daarbij kan, aldus de Hoge Raad in bovengenoemd arrest van 6 januari 2004, worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt (vgl. HR 20 december 1994, NJ 1995, 253). 9. In het voorliggende geval gaat het niet om ambtelijke informatie met betrekking tot de aanvang van de beroepstermijn, maar om ambtelijke informatie ten aanzien van een beslissing op een verzoek tot aanhouding. 10. In dat kader zij erop gewezen dat de verdachte die - om welke reden ook - schriftelijk uitstel van de behandeling ter terechtzitting verzoekt, zonder meer niet erop mag rekenen dat het gevraagde uitstel zal worden verleend, maar voor de terechtzitting of tijdig nadien zich ervan dient te vergewissen of het uitstel zal worden verleend, respectievelijk is verleend. Deze regel lijdt uitzondering indien aan de verdachte door of namens de rechter, aan wie het uitstel is verzocht, is meegedeeld dat het uitstel zal worden verleend (zie HR 4 juni 1985, DD 85.473). 11. Voor de vraag of het voor het hof gevoerde verweer voldoende gemotiveerd is verworpen wijs ik op twee uitspraken: HR NJ 1995, 253 en HR 18 februari 1997, NJ 1997, 484. In eerstgenoemde zaak had verdachte het volgende verklaard: "Ik heb na de zitting van de eerste rechter gebeld om de uitspraak in mijn zaak te vernemen. Mij is op dat moment gezegd, dat als ik een brief betreffende het vonnis van de politierechter zou krijgen, ik nog veertien dagen de tijd had om hoger beroep in te stellen. Na ontvangst van voormelde brief ben ik meteen naar de griffie gegaan en heb ik hoger beroep ingesteld." Het hof had zijn beslissing als volgt gemotiveerd: "Volgens artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering moet in een geval als het onderhavige het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van de eerste rechter. Nu het hoger beroep pas na het verstrijken van die termijn, immers eerst op 9 augustus 1993 is ingesteld, kan verdachte niet in het hoger beroep worden ontvangen." Uw Raad oordeelde als volgt "Aldus overwegende heeft het Hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen door de verdachte () ter terechtzitting is aangevoerd. Uit 's Hofs overweging kan immers niet worden afgeleid of het Hof heeft geoordeeld dat het door de verdachte aangevoerde niet aannemelijk is geworden dan wel dat het aldus aangevoerde niet kan leiden tot ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde beroep. Het Hof had echter inzicht behoren te geven in zijn gedachte()gang in deze, in aanmerking genomen dat indien de verdachte zou zijn afgegaan op hem binnen de wettelijke beroepstermijn op zijn verzoek verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij hem de gerechtvaardigde verwachting was gewekt dat voor hem een beroepstermijn van 14 dagen gold welke eerst zou aanvangen nadat hij een schriftelijke mededeling met betrekking tot het door de Politierechter gewezen vonnis had ontvangen, zulks meebrengt dat de verdachte alsnog ontvankelijk is in het door hem, binnen laatstbedoelde termijn, ingestelde hoger beroep." 12. In HR NJ 1997, 484 ging het niet om rechtsmiddelperikelen, maar om (de telefonische mededeling van) een sepotbeslissing. Voor de rechtbank en het hof was aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard omdat verdachte op grond van een expliciete mededeling van de officier van justitie in de gerechtvaardigde veronderstelling zou verkeren dat deze niet tot vervolging zou overgaan. Van deze mededeling, die telefonisch was geschied, was een telefoonnotitie gemaakt door de secretaresse van de raadsman. Rechtbank en hof hadden het verweer verworpen "omdat een enkele telefoonnotitie van de secretaresse van de raadsman onvoldoende basis biedt om daarop een gerechtvaardigd vertrouwen te stoelen dat de officier van justitie niet - alsnog - tot vervolging over zal gaan." 13. De Hoge Raad oordeelde als volgt: "Aldus heeft het Hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het als zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat een door of namens de Officier van Justitie telefonisch aan de secretaresse van de raadsman van de verdachte doorgegeven toezegging omtrent niet-vervolging niet kan gelden als een aan de verdachte gedane toezegging heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Maar indien het Hof zulks niet heeft miskend, is de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd. Het Hof had naar aanleiding van het gevoerde verweer, de ter staving daarvan overgelegde stukken, en de reactie van de Officier van Justitie, waarin de stelling dat een beslissing tot niet-vervolging aan de verdediging ter kennis is gebracht op zichzelf niet is weersproken, ervan moeten blijk geven te hebben onderzocht a) of vanwege het Openbaar Ministerie de beslissing omtrent niet-vervolging inderdaad telefonisch aan de secretaresse van de raadsman van de verdachte is doorgegeven en b) of de overgelegde telefoonnotitie een juiste en volledige weergave bevat van hetgeen door of namens de Officier van Justitie aan de secretaresse van de raadsman is meegedeeld, terwijl bij ontkennende beantwoording van de onder b vermelde vraag het Hof had dienen na te gaan of een onjuiste of onvolledige weergave van de desbetreffende mededeling aan het Openbaar Ministerie moet worden toegerekend, dan wel voor rekening dient te komen van de verdachte. Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden uitspraak aan een motiveringsgebrek lijdt." 14. Uit bovenstaande jurisprudentie leid ik af dat in de voorliggende zaak twee vragen dienen te worden beantwoord: - zijn de gestelde feiten aannemelijk? - zo ja, voor wiens rekening dient de onjuiste mededeling te komen? 15. Het hof heeft de door en namens verzoeker gestelde feiten wel aannemelijk geacht, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Het hof overweegt immers dat, zoals is gesteld, vóór de zitting van een griffieambtenaar is vernomen dat uitstel zal worden verleend. Deze mededeling is onjuist gebleken: uit het vonnis blijkt dat het gevraagde uitstel niet is verleend. Het komt mij voor dat het hof vervolgens de vraag had moeten beantwoorden voor wiens rekening de onjuiste mededeling van de griffieambtenaar diende te komen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat dit voor rekening van verzoeker dient te komen; het hof heeft immers de termijnoverschrijding niet verschoonbaar geacht. 16. Dit oordeel is naar mijn mening niet, althans onbegrijpelijk gemotiveerd: het hof heeft immers slechts overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de mededeling berustte op een beslissing of toezegging van de politierechter zelf. Het gaat er echter om, of verzoeker aan die onjuiste mededeling het gerechtvaardigd vertrouwen had mogen ontlenen dat de zaak zou worden aangehouden. Het voorgaande behoeft niet tot cassatie te leiden, indien het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen, dat wil zeggen indien de beslissing juist is, wat er ook zij van de gegeven motivering. Daarom zal ik nader ingaan op de vraag wanneer sprake kan zijn van door een onjuiste mededeling opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen. 17. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat een verdachte niet lichtvaardig mag vertrouwen op een mededeling dat het verzochte uitstel wordt verleend indien die mededeling afkomstig is van iemand anders dan de rechter die over het uitstel beslist. 18. Zo werd in HR 11 januari 1994, DD. 94.189, bepaald dat de omstandigheid dat een medewerker van de strafgriffie de raadsman meedeelde dat hij het verzoek tot schorsing aan de politierechter zou voorleggen en dat er volgens hem termen aanwezig waren om het onderzoek te schorsen, en de omstandigheid dat de officier van justitie geen bezwaar had tegen schorsing van het onderzoek, niet van dien aard waren dat de verdachte ondanks overschrijding van de beroepstermijn ontvankelijk in zijn hoger beroep zou zijn, nu deze mededelingen niet afkomstig waren van functionarissen die bevoegd waren omtrent het verzoek tot schorsing van de behandeling ter terechtzitting te beslissen en deze dan ook niet inhielden dat zodanige schorsing zou plaatsvinden. 19. In HR 12 april 1988, NJ 1989, 414, ging het om een - niet uit de stukken blijkende - toezegging van een P-G om aanhouding van de zaak te bevorderen. De Hoge Raad oordeelde dat, ook al was de toezegging wel uit de stukken gebleken, de verdachte er niet zonder meer op had mogen vertrouwen dat uitstel zou worden verleend. 20. De omstandigheden dat de verdachte in HR 28 september 1999, LJN: ZD1576 binnen de appèltermijn (a) van het parket vernam dat geen telefonische inlichtingen werden verstrekt en dat hij schriftelijk bericht zou ontvangen, alsmede (b) navraag had gedaan bij een ambtenaar van de Marechaussee van wie niet was gesteld dat deze bij de zaak betrokken was, konden niet het gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat hij ook na ommekomst van de appèltermijn ontvankelijk zou zijn. 21. In aanmerking genomen dat in de onderhavige zaak - namens verzoeker bij brief van 16 maart 2001, gericht aan de politierechter, is verzocht om aanhouding; - de raadsvrouwe van verzoeker op 26 maart 2001 telefonisch contact heeft opgenomen met [betrokkene 1] van de strafgriffie omdat een reactie uitbleef; - [betrokkene 1] de raadsvrouwe verzocht per fax expliciet om een telefonische beslissing op het verzoek te vragen, omdat dat de gewoonte zou zijn in Amsterdam; - dit verzoek bij brief van 26 maart 2001 is gedaan; - op 27 maart 2001 het kantoor van de raadsvrouwe werd gebeld door de griffie en door de griffieambtenaar werd medegedeeld dat het verzoek was gehonoreerd; - op de vraag van de raadsvrouwe hoe verder te handelen werd gezegd dat verzoeker noch zijn raadsvrouwe ter zitting behoefden te verschijnen, en dat een nieuwe oproep zou worden verzonden; meen ik dat het kennelijke oordeel van het hof, dat de onjuiste mededeling van de griffieambtenaar voor rekening van verzoeker dient te komen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Anders dan in HR DD 94.189 waarin de griffieambtenaar zelf oordeelde dat termen aanwezig waren om te schorsen, heeft de griffieambtenaar in de voorliggende zaak als beslissing van de politierechter medegedeeld dat de zaak zou worden aangehouden. Uit de bespreking van het middel in HR 15 mei 2001, LJN: ZD2384 - ook al gaat zij langs de lijn van 81 RO - maak ik op dat ambtelijke informatie van de (i.c. HR) griffie die onjuist is rechtens te respecteren verwachtingen kunnen wekken. 22. De bestreden uitspraak kan dus niet in stand blijven. 23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

4 mei 2004 Strafkamer nr. 02007/03 AGJ/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 2003, nummer 23/002387-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 29 maart 2001, waarbij de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld ten aanzien van feit 1 tot een geldboete van f 1.900,--, subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden en ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van f 450,--, subsidiair negen dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. 3.2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist: "De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001. De dagvaarding is op 12 maart 2001 aan de verdachte in persoon uitgereikt. De verdachte is bij vonnis van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001 bij verstek veroordeeld. Tegen dit vonnis is, blijkens de daarvan opgemaakte akte, namens de verdachte op 8 juni 2001 hoger beroep ingesteld door M.G.C. van Riet, advocaat te Hoorn, die verklaarde daartoe bepaaldelijk door de verdachte te zijn gevolmachtigd. Ter beoordeling staat de vraag of de verdachte kan worden ontvangen in het namens hem tegen het onderhavige vonnis ingestelde hoger beroep. Door de raadsvrouwe is betoogd dat de verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Bij brief van 16 maart 2001 is aan de politierechter te Amsterdam verzocht om de behandeling van de strafzaak van de verdachte voor onbepaalde tijd aan te houden in verband met een omtrent verdachte uit te brengen voorlichtingsrapportage. Omdat een reactie uitbleef is op 26 maart 2001 telefonisch contact opgenomen met een zekere [betrokkene 1], verbonden aan de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam. Hij heeft de raadsvrouwe verzocht om per fax expliciet om een telefonische beslissing op het voormelde verzoek om aanhouding te vragen. Dienovereenkomstig heeft de raadsvrouwe op 26 maart 2001 een brief aan de politierechter gestuurd. Op 27 maart 2001 werd, naar aanleiding van laatstgenoemde brief, telefonisch contact opgenomen door de griffier. Hij deelde als beslissing van de politierechter mede, dat het verzoek om aanhouding was gehonoreerd. Op de vraag van de raadsvrouwe hoe nu verder te handelen werd medegedeeld dat noch de verdachte noch de raadsvrouwe ter terechtzitting hoefde te verschijnen. Er zou een nieuwe oproeping verzonden worden. Bij brief van 5 juni 2001 is de - inmiddels gereed zijnde - rapportage aan de rechtbank verstuurd met het verzoek de zaak opnieuw op de zitting te plaatsen. Op 6 juni 2001 werd wederom contact opgenomen met de strafgriffie van de rechtbank. Duidelijk werd toen dat de zaak op de terechtzitting was behandeld en dat de verdachte was veroordeeld. De uitspraak zou inmiddels onherroepelijk zijn omdat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend. De raadsvrouwe stelt zich echter op het standpunt dat de verdachte onder deze omstandigheden mocht vertrouwen op de mededeling van de griffier dat het verzoek om aanhouding gehonoreerd was. Er kan verdachte dan ook niet worden verweten dat hij noch zijn raadsvrouwe zijn verschenen ter terechtzitting van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001. Verdachte heeft op zijn vroegst kennis kunnen nemen van dit vonnis op 30 mei 2001. Het vonnis was derhalve nog niet onherroepelijk en de verdachte dient mitsdien te worden ontvangen in zijn hoger beroep, aldus de raadsvrouwe. Het hof verwerpt dit verweer. De raadsvrouwe heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu door een griffier van de rechtbank Amsterdam, telefonisch aan de raadsvrouwe is medegedeeld dat de zaak ter terechtzitting (door de politierechter) zou worden aangehouden, zodat de verdachte ervan uit mocht gaan dat er geen vonnis zou worden gewezen in deze zaak en de zaak mitsdien niet onherroepelijk is geworden. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte noch zijn raadsvrouwe zich voorafgaand aan de terechtzitting van 29 maart 2001 persoonlijk met de behandelend politierechter heeft verstaan omtrent het onderhavige verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Een verdachte die een verzoek tot uitstel van de behandeling van zijn zaak doet of laat doen, mag er in beginsel niet van uitgaan dat het verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht voor uitstel. In de regel mag daarom in een geval als het onderhavige, waarin de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen aan verdachte in persoon is uitgereikt van de verdachte worden gevergd dat hij zich - ook nadien - op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van zijn zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent wordt geïnformeerd. Hieraan doet niet af dat vóór de zitting van een griffier is vernomen dat uitstel zal worden verleend zoals is gesteld, nu niet aannemelijk is geworden dat deze mededeling berustte op een beslissing of toezegging van de politierechter zelf. Nu het hoger beroep is ingesteld na het verstrijken van de termijn genoemd in artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, immers eerst op 8 juni 2001 kan de verdachte niet in zijn hoger beroep worden ontvangen." 3.3. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voor het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 20 december 1994, NJ 1995, 253). 3.4. Het Hof heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen vastgesteld dat door een griffier aan verdachtes raadsvrouwe is medegedeeld dat haar verzoek tot aanhouding zou worden ingewilligd, doch heeft tevens geoordeeld dat haar dat niet kan baten aangezien niet aannemelijk is geworden dat die mededeling berustte op een beslissing van de Politierechter. Namens de verdachte heeft de raadsvrouwe evenwel voorts aangevoerd a) dat de griffier haar had verzocht "om per fax expliciet om een telefonische beslissing op het voormelde verzoek om aanhouding te vragen", en b) dat die griffier haar, daags nadat zij op 26 maart 2001 in een brief aan de Politierechter dat verzoek had gedaan, heeft gebeld met het bericht dat het verzoek om aanhouding was gehonoreerd en dat een nieuwe oproeping zou worden verzonden. Deze stellingen heeft het Hof onbesproken en aldus in het midden gelaten, hetgeen meebrengt dat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Gelet daarop is het in 's Hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de verdediging er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de behandeling van de zaak tot nader bericht zou worden aangehouden niet begrijpelijk. Zonder nadere motivering - die evenwel ontbreekt - valt immers niet in te zien waarom de raadsvrouwe, die zich naar de haar door de griffier gegeven aanwijzingen met haar verzoek tot de Politierechter heeft gewend onder de toezegging dat haar telefonisch de beslissing zou worden doorgegeven, niet heeft mogen aannemen dat de haar vervolgens telefonisch medegedeelde beslissing afkomstig was van de Politierechter. De vaststelling door het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat die telefonische mededeling berustte op een beslissing van de Politierechter, maakt dat niet anders. 3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep niet naar behoren is gemotiveerd. Het middel is dus gegrond. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 mei 2004.