Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5753

Datum uitspraak2004-03-17
Datum gepubliceerd2004-03-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305748/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 februari 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) bepaald dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid en besloten dat de geldigheid van het rijbewijs van appellant voor alle categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.


Uitspraak

200305748/1. Datum uitspraak: 17 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 juli 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 februari 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) bepaald dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid en besloten dat de geldigheid van het rijbewijs van appellant voor alle categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen. Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 oktober 2003 heeft de Minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar de Minister, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, medewerkster bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is verschenen. Appellant is niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 24 december 2001 heeft de korpschef van de Politie Regio Limburg Zuid aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat appellant niet beschikt over de vereiste bedrevenheid om veilig te kunnen deelnemen aan het verkeer. Naar aanleiding hiervan heeft de Minister bij besluit van 27 februari 2002, welk besluit in bezwaar is gehandhaafd, onder meer de geldigheid van het rijbewijs van appellant op grond van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wet) en de artikelen 5 en 7 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs voor alle categorieën wordt genomen. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten. 2.2. In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling de termijnen als bedoeld in artikel 131 van de Wet moeten worden gezien als termijnen van orde, nu deze in de wet zijn opgenomen met het oog op een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen. Het betoog van appellant dat hiertegen is gericht faalt derhalve. 2.3. Het oordeel van de rechtbank dat de Minister bevoegd was op grond van artikel 130, derde lid, van de Wet in samenhang met artikel 131 van de Wet en artikel 5 van de Regeling over te gaan tot schorsing en inname van zijn rijbewijs, wordt door appellant tevergeefs bestreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat alhoewel de in artikel 130, tweede lid, van de Wet genoemde personen op grond van artikel 130, derde lid, van de Wet in samenhang met artikel 5 van de Regeling gehouden waren het rijbewijs onmiddellijk in te nemen, en dit om hen moverende redenen niet hebben gedaan, dit niet de bevoegdheid van de Minister wegneemt om alsnog op grond van artikel 131 van de Wet tot schorsing en inname van het rijbewijs van appellant over te gaan. 2.4. Ook het oordeel van de rechtbank dat appellant gedrag heeft vertoond dat in artikel 5, aanhef en onder d, van de Regeling "spookrijden" wordt genoemd, wordt door appellant tevergeefs bestreden. Vaststaat dat appellant bij het links afslaan een vluchtheuvel met daarop het verkeersbord D2 als bedoeld in bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 links is gepasseerd en daarna over een lengte van 150 meter tegen het verkeer in heeft gereden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit, anders dan appellant betoogt, als spookrijden als bedoeld in de Regeling moet worden gekwalificeerd. Gelet hierop kan het betoog van appellant dat de Minister een onjuist besluit heeft genomen, ook niet slagen. 2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank bij de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ten onrechte de Minister niet heeft veroordeeld in de proceskosten en zijn griffierecht niet heeft vergoed, faalt. Op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 8:75, van de Awb is de rechter bevoegd te bepalen dat het griffierecht wordt vergoed en een proceskostenveroordeling in verband met een beroep fictieve weigering uit te spreken, maar hij is daartoe niet verplicht. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank aan de ter zake geldende wettelijke voorschriften een onjuiste toepassing heeft gegeven. 2.6. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004 91-426.