Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5865

Datum uitspraak2004-03-04
Datum gepubliceerd2004-03-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers592/03 GDW
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer


Indicatie

De gerechtsdeurwaarder heeft ten aanzien van het door hem ingeroepen retentierecht een te verdedigen standpunt ingenomen, aangezien in het onderhavige geval klager geen verdere actie ter executie van zijn vordering heeft ondernomen. Het hof is dan ook van oordeel dat klager niet genoegzaam kenbaar heeft gemaakt wat zijn belang is bij de (onverwijlde) teruggave van de grosse. Hoewel het hof in aanmerking neemt dat een grosse van een vonnis zich niet leent voor verkoop, is het hof van oordeel dat het retentierecht van de gerechtsdeurwaarder - naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid - in dit geval voorshands niet behoeft te wijken voor het terugvorderingsrecht van klager en de gerechtsdeurwaarder zich op voortgezette uitoefening van dat recht mocht beroepen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER Beslissing van 4 maart 2004 in de zaak onder rekestnummer 592/2003 GDW van: [klager], wonende te [woonplaats], APPELLANT, t e g e n [naam] gerechtsdeurwaarder te [plaats], GEïNTIMEERDE. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Ter griffie van het hof alhier is op 3 juni 2003 ingekomen een verzoekschrift van appellant, verder te noemen klager, waarbij hij hoger beroep instelt tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 6 mei 2003. 1.2. Bij die met redenen omklede beslissing heeft de kamer het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter van de kamer van 8 oktober 2002, waarin de voorzitter van de kamer de klacht van klager kennelijk niet ontvankelijk heeft verklaard, gegrond verklaard, de bedoelde beslissing van de voorzitter van de kamer vernietigd en de klacht ongegrond verklaard. 1.3. Op 1 augustus 2003 is van de zijde van geïntimeerde, verder te noemen de gerechtsdeurwaarder, een verweerschrift ter griffie ingekomen. 1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 11 december 2003, alwaar klager en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, klager - met instemming van de gerechtsdeurwaarder - aan de hand van een overgelegde pleitnotitie met bijlagen. 2. De stukken van het geding Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en de hiervoor vermelde stukken. 3. Beoordeling van de bestreden beslissing Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de kamer en zal deze derhalve vernietigen. Het hof is van oordeel dat de kamer niet gelijktijdig tot een behandeling van het verzet en een inhoudelijke behandeling van de klacht kon overgaan zonder behoorlijke oproeping voor het tijdstip van behandeling van de klacht. Aangezien het hof hiervan niet is gebleken kan de beslissing van de kamer niet in stand blijven. 4. De feiten 4.1. Klager heeft de gerechtsdeurwaarder verzocht bij brief van 14 januari 1998 een vonnis van de kantonrechter te Zevenbergen gedateerd 17 april 1997 te betekenen aan een in dit vonnis omschreven debitrice, waarin deze is veroordeeld tot betaling van fl. 590,25 aan klager. 4.2. De gerechtsdeurwaarder heeft klager bij brief van 31 maart 1998 onder meer medegedeeld dat de debitrice een uitkering ontvangt, waarop reeds verschillende beslagen rusten. 4.3. Bij brief van 25 januari 2000 heeft de gerechtsdeurwaarder klager bericht dat hij de afgelopen maanden pogingen heeft ondernomen om beslag te leggen op de roerende zaken van de debitrice. Aangezien de beslaglegging geen doel heeft getroffen en de debitrice niet genegen is een betalingsregeling te treffen ziet de gerechtsdeurwaarder zich genoodzaakt het dossier te sluiten. 4.4. Bij brief van 24 februari 2000 heeft de gerechtsdeurwaarder medegedeeld dat indien klager verdere incassomaatregelen wenst, de gerechtsdeurwaarder een bureau kan inschakelen. Klager dient dan een voorschot van fl. 650,-- te betalen. 4.5. De gerechtsdeurwaarder heeft klager bij brief van 17 april 2000 te kennen gegeven de werkzaamheden voor klager te beëindigen onder aanbieding van zijn rekening van fl. 507,98. 4.6. Bij brief van 10 mei 2000 heeft de gerechtsdeurwaarder klager medegedeeld dat hij de relatie tussen hen beiden verstoord acht en klager voorgesteld om zich bij eventuele nieuwe opdrachten te wenden tot een van zijn collega's. 4.7. Bij beschikking van 24 oktober 2000 heeft de Landelijke Tuchtkamer van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders de klacht van klager tegen de gerechtsdeurwaarder ongegrond verklaard. 4.8. De gerechtsdeurwaarder heeft de kantonrechter oudste in rang te Bergen op Zoom bij brief van 5 december 2000 medegedeeld dat hij zijn ministerieplicht ten aanzien van klager in het vervolg zal weigeren. 4.9. De kantonrechter heeft klager bij brief van 30 augustus 2001 bericht dat hij zich niet langer bevoegd acht te beslissen op de klacht van klager in verband met de inwerkingtreding per 15 juli 2001 van de Gerechtsdeurwaarderswet. 4.10. Bij beschikking van 8 mei 2001 heeft de Kamer van Beroep van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders het door klager tegen de beschikking van de Landelijke Tuchtkamer ingediende beroep verworpen. 5. Het standpunt van klager 5.1. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat deze geen beslag wilde leggen inzake het door de kantonrechter te Zevenbergen gewezen vonnis van 17 april 1997. Door geen uitvoering te geven aan deze opdracht weigert de gerechtsdeurwaarder zijn ministerie. 5.2. Bovendien verwijt klager de gerechtsdeurwaarder dat deze schriftelijk te kennen heeft gegeven zijn ministerie bij alle toekomstige opdrachten van klager te zullen weigeren. 5.3. Tenslotte weigert de gerechtsdeurwaarder de grosse van het vonnis van 17 april 1997, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, aan klager te retourneren. 6. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder 6.1. De gerechtsdeurwaarder betwist dat hij zijn ministerie heeft geweigerd. De gerechtsdeurwaarder heeft de opdracht van klager uitgevoerd totdat bleek dat er geen verhaalsmogelijkheden meer waren. 6.2. De gerechtsdeurwaarder herziet zijn standpunt met betrekking tot zijn weigering tot uitvoering van vervolgopdrachten van klager nu hem duidelijk is geworden dat hij - gelet op de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet - zijn ministerie in dat geval niet mag weigeren. 6.3. De gerechtsdeurwaarder stelt zich op het standpunt dat zolang klager zijn nota niet betaald heeft, hij de grosse van het vonnis van 17 april 1997 niet aan klager zal retourneren. Hij beroept zich op zijn retentierecht dienaangaande. 7. De beoordeling 7.1. Klager heeft bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken in eerste aanleg, in het bijzonder tegen de wijze van de behandeling ter terechtzitting van 11 maart 2003, waarbij de klacht is behandeld gelijktijdig met het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de kamer. Het hof begrijpt uit de stukken van de eerste aanleg dat klager is opgeroepen bij brief van 6 februari 2003 (uitsluitend) om te worden gehoord door de kamer naar aanleiding van het door hem ingestelde verzet. Naar thans is gebleken is de zaak ter zitting in volle omvang behandeld, onder gelijktijdige behandeling van het verzet. 7.2. Voorts maakt klager bezwaar tegen de opmerking "opnieuw" in de beslissing van de kamer, nu de kamer pas in eerste instantie tot een oordeel is gekomen. 7.3. Tenslotte heeft klager bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de president van het hof, waarbij J. Smit, verder te noemen Smit, als vervanger van de gerechtsdeurwaarder is aangesteld om zich als lid van de kamer met de behandeling van deze klacht te belasten. Smit heeft eveneens zitting gehad in de kamer van beroep van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders, welk college over hetzelfde feitencomplex op 8 mei 2001 een beslissing heeft gegeven. Doordat Smit in dit college heeft deelgenomen aan de beraadslaging trekt klager de onpartijdigheid van de kamer in twijfel. 7.4. De hiervoor genoemde bezwaren van klager behoeven echter, nu deze door hem gestelde tekortkomingen ten gevolge van de behandeling in hoger beroep zijn hersteld, geen nadere bespreking. 7.5. Het hof is van oordeel dat de klacht van klager ten aanzien van de beslaglegging geen doel treft. Het hof is voorts van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder klager voldoende informatie dienaangaande heeft verstrekt en zich voldoende ingespannen heeft om de vordering op de debitrice voor klager te incasseren. Dat zij geen verhaal bood kan de gerechtsdeurwaarder niet worden tegengeworpen. Het hof is bovendien van oordeel dat op het moment dat de gerechtsdeurwaarder besloot zijn ministerie niet meer te verlenen inzake het vonnis van 17 april 1997, het aannemelijk was dat de gerechtsdeurwaarder niet op de hoogte was van de juiste naam en het juiste adres van de werkgever van debitrice. In dat geval kan er geen sprake zijn van ministerieweigering. Het hof acht dit klacht onderdeel ongegrond. 7.6. Nu is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder zijn standpunt inzake de weigering van zijn ministerie in de toekomst heeft herzien en voorts van enige feitelijke weigering van de gerechtsdeurwaarder zijn ministerie te verlenen geen sprake is, wordt ook dit klachtonderdeel verworpen. 7.7. De klacht ten aanzien van de teruggave van de grosse van het vonnis van 17 april 1997 treft evenmin doel. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt het hof voorop dat de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van het door hem ingeroepen retentierecht een te verdedigen standpunt inneemt. In het onderhavige geval heeft klager geen verdere actie ter executie van zijn vordering ondernomen door aan een andere gerechtsdeurwaarder deze zaak ter uitvoering in handen te geven. Het hof is dan ook van oordeel dat klager niet genoegzaam kenbaar heeft gemaakt wat zijn belang is bij de (onverwijlde) teruggave van de grosse. Hoewel het hof in aanmerking neemt dat een grosse van een vonnis zich niet leent voor verkoop, is het hof van oordeel dat het retentierecht van de gerechtsdeurwaarder - naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid - in dit geval voorshands niet behoeft te wijken voor het terugvorderingsrecht van klager en de gerechtsdeurwaarder zich op voortgezette uitoefening van dat recht mocht beroepen. Ook dit klachtonderdeel acht het hof derhalve ongegrond. 7.8. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven. Dit leidt dan ook tot de volgende beslissing. 8. De beslissing Het hof: - vernietigt de beslissing van de kamer van 6 mei 2003 en, opnieuw rechtdoende: - verklaart de klacht ongegrond. Deze beslissing is gegeven door mrs. Schipper, Stille en Van Os en in het openbaar uitgesproken op donderdag 4 maart 2004. Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam Beschikking van 6 mei 2003 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake het verzet in de zaak met nummer 279.2002 ingesteld door: [ ], wonende te [ ], klager, tegen: [ ], gerechtsdeurwaarder te [ ], beklaagde, gemachtigde [ ]. 1. Verloop van de procedure Bij beschikking van 8 oktober 2002 heeft de voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders een beslissing ex artikel 39 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet gegeven op een door klager tegen de gerechtsdeurwaarder ingediende klacht. Bij aangetekende brief van 9 oktober 2002 is klager een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden. Bij brief van 15 oktober 2002 is klager tegen de beslissing van de voorzitter in verzet gekomen. Bij beslissing ex artikel 34 lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet d.d. 6 maart 2003 heeft de president van het gerechtshof te Amsterdam J. Smit aangewezen als vervanger van [ ] teneinde zich als lid van de Kamer van Gerechtsdeurwaarders met de behandeling van deze zaak te belasten. Het verzet is vervolgens behandeld ter openbare terechtzitting van 11 maart 2003, alwaar klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Van de behandeling is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 6 mei 2003. 2. Het verzet en de gronden van de klacht 2.1. Klager heeft het verzet tegen voormelde beslissing van de voorzitter ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in zijn verzet kan worden ontvangen. 2.2. Ter terechtzitting heeft klager de gronden van zijn verzet nader toegelicht. Klager heeft daarbij -samengevat- het volgende aangevoerd. a) De gerechtsdeurwaarder heeft in een specifiek geval betreffende een vonnis van de kantonrechter te [ ] van 17 april 1997 zijn ministerieplicht geweigerd. Daarnaast zijn een aantal andere feiten en omstandigheden klachtwaardig. Klager verwijst daartoe naar zijn inleidend klaagschrift. b) Voorts heeft de gerechtsdeurwaarder schriftelijk te kennen gegeven zijn ministerie alsook alle vervolgopdrachten te weigeren. Bij brief van 5 december 2000 heeft de gerechtsdeurwaarder hiervan kennis gegeven aan de kantonrechter oudste in rang te [ ]. c) Tenslotte weigert de gerechtsdeurwaarder ook na herhaalde verzoeken het aan hem ter hand gestelde vonnis van 17 april 1997 te retourneren. Hiervoor bestaat geen rechtsgrond nu de gerechtsdeurwaarder door het weigeren van zijn ministerieplicht heeft aangegeven niets meer met het dossier te willen doen. 3. De beoordeling van het verzet 2.1 Bij beschikking van 8 oktober 2002 heeft de voorzitter klager niet ontvankelijk verklaard in zijn klacht aangezien deze betrekking had op gedragingen van de gerechtsdeurwaarder welke zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet. Bij beslissing van 7 november 2002 heeft het Gerechtshof in hoger beroep in een andere klachtzaak onder meer overwogen dat het overgangsrecht met zich brengt dat het handelen of nalaten van een gerechtsdeurwaarder (of van diens onder zijn verantwoordelijkheid werkzame medewerker) van vóór 15 juli 2001 is onderworpen aan de voordien geldende regelgeving, tenzij de norm van artikel 34 lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet voor de gerechtsdeurwaarder gunstiger is en mits de klachten zijn ingediend binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en betrekking hebben op handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder in strijd met de ten tijde van dat handelen of nalaten geldende normen. 2.2 De gerechtsdeurwaarder heeft zich ter terechtzitting aan het oordeel van de Kamer ter zake gerefereerd en daarnaast aangevoerd dat klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van het beginsel dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit mag worden berecht (ne bis in idem). De klachten van klager zijn door hem immers eerder aan de orde gesteld bij de Landelijke Tuchtkamer en in hoger beroep bij de Kamer van Beroep, twee colleges van de voormalige Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders, waarbij de klachten van ongegrond zijn verklaard, aldus de gerechtsdeurwaarder. 2.3 Dit verweer wordt verworpen. Weliswaar betreft het hier hetzelfde feitencomplex maar het betrof destijds uitspraken op grond van het verenigingsrechtelijke tuchtrecht dat zijn grondslag vond in het privaatrecht, terwijl de Gerechtsdeurwaarderswet voorziet in een wettelijk geregeld tuchtrecht, derhalve vormen van tuchtrecht met wisselende materiële normen en sancties. Bovendien heeft klager een klacht ingediend bij de kantonrechter oudste in rang te [ ], de in artikel 14 lid 4 van het toenmalig geldende Deurwaardersreglement genoemde autoriteit, die door de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet op 15 juli 2001 niet op de klacht heeft beslist maar klager heeft verwezen naar de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders. Bovendien heeft klager een nieuwe klacht aan zijn klachten toegevoegd te weten de klacht met betrekking tot teruggave van de door hem aan de gerechtsdeurwaarder verstrekte grosse van het vonnis. 2.4 Klager kan derhalve in zijn klacht worden ontvangen temeer daar deze naar het oordeel van de Kamer is ingediend binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en betrekking heeft op handelen of nalaten in strijd met de ten tijde van dat handelen of nalaten geldende normen. Het betrof hier immers de (verdere) tenuitvoerlegging van een rechterlijk vonnis en de weigering om zijn ministerie te verlenen. 2.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de beslissing van de voorzitter van 8 oktober 2002 niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. 3. De beoordeling van de klachten a. De klachten en de ministerieplicht betreffende het vonnis van 17 april 1997. 3.1 In deze klacht kan klager niet worden gevolgd. Op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen daaromtrent ter terechtzitting nader is besproken is de Kamer van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder klager voldoende informatie heeft verstrekt en voldoende inspanningen heeft verricht om de bij vonnis toegewezen vordering van klager op de debiteur te verhalen. Bovendien was er in het onderhavige geval geen sprake van een verzoek tot het verrichten van een concrete ambtshandeling. Het betrof de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis waarbij gelet op het ontbreken van verhaal en de hoogte van het toegewezen bedrag in redelijkheid geen verdere tenuitvoerlegging van de gerechtsdeurwaarder kon worden verlangd. De ambtshandelingen waren al verricht. Het vonnis was immers op 5 februari 1998 aan de debiteur van klager betekend. Verdere beslagen zijn door de gerechtsdeurwaarder terecht geweigerd. Het beslag met betrekking tot de roerende zaken bleek niet mogelijk omdat de eigendom daarvan bij de ouders van de debiteur berustte, bij een beslag op de uitkering zouden de kosten daarvan de baten overschrijden en het beslag onder de bank is niet gelegd omdat de rekening een debetstand vertoonde. Een gerechtsdeurwaarder dient er voor te waken dat hij geen onnodige kosten maakt, ook niet wanneer deze kosten voortvloeien uit een verzoek van de opdrachtgever. Gelet op genoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat de gerechtsdeurwaarder in strijd heeft gehandeld met de tuchtrechtelijke norm, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat de gerechtsdeurwaarder zich bij de beslissing tot teruggave van de opdracht mede heeft laten beinvloeden door het feit dat -hetgeen ook ter terechtzitting kenbaar was- de relatie tussen klager en de gerechtsdeurwaarder gespannen was geraakt en door de wijze waarop klager zijn ontevredenheid daarover kenbaar heeft gemaakt. b. Het weigeren van de ministerieplicht in het vervolg. 3.2 De Kamer stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet, behoudens de in dat artikel vermelde uitzonderingen, de gerechtsdeurwaarder te allen tijde verplicht is in het gehele arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is te verrichten. 3.3 Het voorgaande kan er echter niet toe leiden dat de klacht van klager op dit onderdeel gegrond is. Van een concreet aan de gerechtsdeurwaarder gericht verzoek is niet gebleken. Ter terechtzitting heeft klager bovendien medegedeeld dat hij zijn vervolgopdrachten heeft ondergebracht bij een andere gerechtsdeurwaarder zodat klager op dit onderdeel geen relevant belang heeft bij zijn klacht. c. De teruggave van het vonnis 3.4 Ook deze klacht treft geen doel. Behoudens bijzondere omstandigheden waarvan hier niet is gebleken, is het tuchtrecht niet de geëigende weg om het door de gerechtsdeurwaarder ingeroepen retentierecht te beoordelen. Hetzelfde geldt voor de door de gerechtsdeurwaarder aan klager verzonden nota. De weigering tot teruggave van het vonnis is onder voorliggende omstandigheden van te weinig gewicht om tuchtrechtelijk met een maatregel te reageren. Dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door de onderhavige nota op te stellen en naar klager toe te zenden, is niet gebleken. 5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt. BESLISSING: De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders: - verklaart het verzet gegrond; - vernietigt de beslissing van de voorzitter van 8 oktober 2002; - verklaart klager ontvankelijk in zijn klacht - en opnieuw beslissend: verklaart de klachten ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.S.W. Holtrop, plaatsvervangend voorzitter, mr. R.G. Kemmers en J. Smit, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 2003 in tegenwoordigheid van de secretaris, F.C.H. Krieger. Coll.: Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. hoger beroep ingesteld