Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5931

Datum uitspraak2004-02-10
Datum gepubliceerd2004-03-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersB03/656+A02/663
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu niet is gesteld of gebleken dat zich enige andere verplichte afwijzingsgrond voordoet, zal op het verlengingsverzoek naar billijkheid in de zin van artikel 38 van de Pachtwet moeten worden beslist. [geïntimeerde] heeft aangevoerd belang bij behoud van het gepachte te hebben, omdat hij bij verlies daarvan voer zal moeten bijkopen en mestproductierechten en mestaf-zetmogelijkheden zal verliezen. [geïntimeerde] heeft ter zitting van het hof evenwel aangegeven dat hij recentelijk een stuk eigen grond aan zijn broer heeft verkocht. Nu hij door die verkoop ook mestproductierechten en mestafzetmogelijkheden heeft verloren, hecht het hof aan [geïntimeerde]s stelling dat hij belang heeft bij behoud van die rechten en afzetmogelijkheden niet veel waarde. Daarbij komt dat hij voer voor zijn vee waarschijnlijk elders en wellicht ook goedkoper kan inkopen. Gelet erop dat [geïntimeerde] over de jaren 2000, 2001 en 2002 negatieve bedrijfsresultaten heeft behaald, welke resultaten slechts ten dele kunnen worden verklaard door de besmetting van zijn koeien met het Bayer-vaccin in 1998 en overigens (net als de financiële consequenties van het verlies van het gepachte voor hem) nauwelijks mondeling door hem zijn toegelicht en al helemaal niet met stukken zijn onderbouwd, komt het hof tot het oordeel dat het belang van [appellant], eruit bestaande dat [appellant] het verpachte binnen zijn (blijkens de door hem overgelegde jaarstukken goed lopende) bedrijf via ruiling kan benutten, zwaarder dient te wegen. Naar billijkheid beslissend zal het hof het verlengingsverzoek dan ook afwijzen.


Uitspraak

10 februari 2004 pachtkamer rekestnummer 2003/656 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Beschikking in de zaak van: 5 appellanten appellanten, procureur: mr. F.J. Boom, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. J.M.J. Huver. 1 Het verloop van de procedure 1.1 Voor het verloop van de procedure tot aan deze beschikking, de grieven en de vaststaande feiten verwijst het hof naar de inhoud van zijn tussen partijen gewezen arrest van 9 september 2003. Van deze uitspraak is een afschrift aangehecht. 1.2 Op 15 december 2003 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Appellant sub 1 (verder te noemen: [appellant]) is in persoon verschenen, vergezeld door mr A.A.H. Vugts en bijgestaan door mr G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg. [geïntimeerde] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr L.J. den Hollander, advocaat te Middelharnis. Bij die gelegenheid hebben partijen aan het hof inlichtingen verstrekt en hebben de advocaten de wederzijdse standpunten toegelicht, mr De Jager mede aan de hand van pleitnotities. Ingevolge voornoemd arrest heeft [geïntimeerde] zijn meitellinggegevens over 2002 en 2003 overgelegd alsmede een brief van zijn accountant waarin is vermeld wat zijn belastbaar inkomen in de jaren 2000, 2001 en 2002 is geweest. [appellant] heeft bij die gelegenheid zijn meitellinggegevens over 2001, 2002 en 2003 overgelegd alsmede zijn jaarstukken van 2002. 1.3 Vervolgens is beschikking bepaald op heden. 2 De mondelinge behandeling Ter zitting van het hof is, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard: Door [geïntimeerde]: Ik ben 38 jaar oud en ben ongehuwd. Mijn bedrijf, een melkveebedrijf, is 44 à 45 ha groot. Ik heb een stuk grond verkocht aan mijn broer. Hij zaait op die grond maïs in en ik koop die maïs dan weer van hem. Doordat ik die grond heb verkocht heb ik minder mestafzetmogelijkheden. Ik heb 90 koeien en 80 à 90 stuks jongvee. Mijn melkquotum bedraagt ruim 700.000 kg, met een vetpercentage van 4.03 %. Ik heb niet altijd een negatief bedrijfsresultaat behaald. De negatieve bedrijfsresultaten over een aantal jaren hielden verband met het feit dat er veel van mijn koeien zijn gestorven als gevolg van het Bayer-vaccin. Dat was in 1998. Ik had allemaal ongeveer even oude koeien. Normaal fok ik de koeien zelf, maar door het grote aantal sterfgevallen moest ik opeens allemaal koeien kopen. Het heeft een tijd geduurd voordat de nasleep daarvan over was. Wat de bedrijfsresultaten over 2003 zijn, weet ik nog niet, maar ik heb het gevoel dat het goed gaat. Als ik de in geschil zijnde 3 ha zou verliezen, moet ik voer bijkopen en krijg ik te maken met een verlies aan mestproductierechten en aan mestafzetmogelijkheden. Die 3 ha liggen op een afstand van 5 à 6 km van mijn huis. Het is een los perceel en sluit niet aan op eigen grond. In verband met de ecologische hoofdstructuur wordt er in de toekomst grond van mij ontnomen. Voor de eigendomsgrond krijg ik wel geld, voor de pachtgrond niet. Ik wil niet dat mijn jaarstukken worden overgelegd. Door [appellant]: In mijn bedrijf, een boomkwekerij, hebben we veel te maken met reizende en lange teelten. Daar hebben we veel verse grond voor nodig. Daarvoor huren en ruilen we vaak grond. De in geschil zijnde grond willen we, gelet op de ligging daarvan in de polder, graag ruilen tegen dichter bij huis gelegen grond. Dat is gemakkelijker. Willen we de in geschil zijnde grond kunnen gebruiken voor ons bedrijf dan moeten we onze machines aanpassen, want die staan afgesteld op lichtere grond. Er is momenteel een ruilverkaveling gaande. Een deel van de in geschil zijnde grond houd ik, een deel niet. De pachter gaat mee. Ik weet niet wanneer de toedeling plaatsvindt. Ik weet niet of de pachtgrond onder de ecologische hoofdstructuur valt. 3 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep 3.1 Met zijn grieven beoogt [appellant] het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Het hof zal het door partijen aangevoerde dienovereenkomstig behandelen. 3.2 Allereerst is aan de orde of de pachtovereenkomst rechtsgeldig, in dit geval: tijdig, is opgezegd. Daaromtrent wordt als volgt overwogen. Het staat vast dat de pachtovereenkomst is aangegaan op 30 september 1968 en dat die overeenkomst door de grondkamer is goedgekeurd op 20 december 1968. Over de vraag of de pachtovereenkomst binnen twee maanden na het aangaan van de overeenkomst ter goedkeuring aan de grondkamer is ingezonden verschillen partijen van mening. Partijen beschikken niet over een pachtovereenkomst waarop de datum van binnenkomst van die overeenkomst bij die grondkamer door die grondkamer is aangetekend en ook de grondkamer kan, aldus partijen, over de datum van binnenkomst geen uitsluitsel bieden. Het hof stelt voorop dat het aan de verpachter, die zich beroept op de rechtsgevolgen van de pachtopzegging, is om te stellen en -bij betwisting- te bewijzen dat de opzegging tijdig is geschied. Uitgaande van de datum van 30 september 1968 had de pacht-overeenkomst, wil van een tijdige inzending in de zin van artikel 8 lid 1 van de Pacht-wet sprake zijn, moeten worden ingezonden vóór 30 november 1968, althans vóór een nadien gelegen datum indien de termijn van twee maanden op grond van de Algemene Termijnenwet was verlengd. Gelet op de periode van slechts ongeveer drie weken die is gelegen tussen voornoemde datum van 30 november 1968, althans de na eventuele verlenging in voornoemde zin geldende datum, en de datum van 20 december 1968, alsmede gelet op het feit dat de grondkamers in die periode grote aantallen pachtovereenkomsten hadden goed te keuren, alsmede gelet op de door die grondkamers daarvoor benodigde ambtelijke voorbereidingstijd, gaat het hof uit van het feitelijk vermoeden dat de pachtovereenkomst tijdig ter goedkeuring naar de grondkamer is ingezonden. Uitgaande van dit feitelijk vermoeden is de pachtovereenkomst ingegaan op 1 november 1968, eindigt de lopende pachttermijn op 31 oktober 2004 en is de pachtovereenkomst tijdig opgezegd. Tegen voornoemd feitelijk vermoeden is evenwel tegenbewijs toegestaan. Gelet op dat vermoeden is het aan de pachter tegenbewijs tegen dat vermoeden te leveren. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] echter aangegeven tot het leveren van dat bewijs niet in staat te zijn. Gelet daarop zal [geïntimeerde] niet in de gelegenheid worden gesteld dat tegenbewijs te leveren en dient er in dit geding van te worden uitgegaan dat de opzegging rechtsgeldig is geschied. 3.3 Vervolgens is aan de orde of het verlengingsverzoek op grond van artikel 41 van de Pachtwet dient te worden afgewezen. [appellant] heeft aangevoerd dat [appellant] de in geschil zijnde grond zelf wil gaan gebruiken binnen zijn boomkwekerijbedrijf. [appellant] heeft aangevoerd dat de grond minder geschikt is voor zijn bomenteelt, maar dat de grond na aanpassing van zijn machines wel kan worden bewerkt en dat het zijn eerste optie is de grond te ruilen tegen dichter bij huis gelegen grond, die kan worden gebruikt voor die teelt. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de grond niet geschikt is voor de door [appellant] voorgestane bomenteelt en dat het ruilen van de grond zoals door [appellant] voorgesteld geen eigen gebruik in de zin van genoemd artikel 41 oplevert. Nu [appellant] kennelijk voornemens is de grond te ruilen tegen dichter bij huis gelegen grond, die in tegenstelling tot het gepachte, wel de geschiktheid heeft om zonder aanpassing van machines te worden bewerkt, is geen sprake van persoonlijk in gebruik nemen in de zin van artikel 41 van de Pachtwet. Anders dan in de door [appellant] aangehaalde zaak met rekestnummer P 312/2000 moet er in het onderhavige geval van worden uitgegaan dat de grond voor het door [appellant] voorgestane gebruik niet geschikt is en is er in het onderhavige geval geen sprake van eigen gebruik van een na een ruilverkaveling te verkrijgen perceel dat wel daarvoor kan worden gebruikt. In het onderhavige geval is daarbij niet zeker of [appellant] geschikte grond voor ogen heeft waarmee hij de in geschil zijnde grond daadwerkelijk kan ruilen. Uit het vorenstaande volgt dat de verplichte afwijzingsgrond van artikel 41 van de Pachtwet zich niet voordoet. 3.4 Nu niet is gesteld of gebleken dat zich enige andere verplichte afwijzingsgrond voordoet, zal op het verlengingsverzoek naar billijkheid in de zin van artikel 38 van de Pachtwet moeten worden beslist. [geïntimeerde] heeft aangevoerd belang bij behoud van het gepachte te hebben, omdat hij bij verlies daarvan voer zal moeten bijkopen en mestproductierechten en mestaf-zetmogelijkheden zal verliezen. [geïntimeerde] heeft ter zitting van het hof evenwel aangegeven dat hij recentelijk een stuk eigen grond aan zijn broer heeft verkocht. Nu hij door die verkoop ook mestproductierechten en mestafzetmogelijkheden heeft verloren, hecht het hof aan [geïntimeerde]s stelling dat hij belang heeft bij behoud van die rechten en afzetmogelijkheden niet veel waarde. Daarbij komt dat hij voer voor zijn vee waarschijnlijk elders en wellicht ook goedkoper kan inkopen. Gelet erop dat [geïntimeerde] over de jaren 2000, 2001 en 2002 negatieve bedrijfsresultaten heeft behaald, welke resultaten slechts ten dele kunnen worden verklaard door de besmetting van zijn koeien met het Bayer-vaccin in 1998 en overigens (net als de financiële consequenties van het verlies van het gepachte voor hem) nauwelijks mondeling door hem zijn toegelicht en al helemaal niet met stukken zijn onderbouwd, komt het hof tot het oordeel dat het belang van [appellant], eruit bestaande dat [appellant] het verpachte binnen zijn (blijkens de door hem overgelegde jaarstukken goed lopende) bedrijf via ruiling kan benutten, zwaarder dient te wegen. Naar billijkheid beslissend zal het hof het verlengingsverzoek dan ook afwijzen. 3.5 Uit het vorenstaande volgt dat de grieven slagen, dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat het verlengingsverzoek alsnog moet worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties, behoudens voor zover (in het onder 1.1 genoemde arrest onder 5.2 is bepaald dat) die kosten voor rekening van [appellant] moeten blijven. 4 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep, vernietigt de tussen partijen gewezen uitspraak met de benaming "vonnis" van de pachtkamer van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 juli 2002 en op-nieuw beschikkende: wijst het verzoek af; veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties van [appellant] , behoudens de kosten van de onder 2.4 van het tussen partijen gewezen arrest van dit hof van 9 september 2003 bedoelde antwoordakte en die van het exploot van 18 juli 2002, en begroot die door [geïntimeerde] te vergoeden kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg op € 780,-- voor salaris van de procureur en voor wat betreft het hoger beroep op € 193,-- voor griffierecht en op € 1.542,-- voor salaris van de procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Brussaard en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ing. Duenk en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 10 februari 2004. 9 september 2003 pachtkamer rolnummer 2002/663 P G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: 5 appellanten appellanten, procureur: mr. F.J. Boom, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. J.M.J. Huver. 1 De procedure in eerste aanleg De pachtkamer van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sectie kanton, locatie Boxmeer, heeft op 9 juli 2002 een uitspraak met de benaming "vonnis" gewezen tussen appellanten (verder te noemen: [appellanten]) als verweerders en geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]) als verzoeker. Van deze uitspraak is afschrift aangehecht. Naar genoemde uitspraak wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg, de in die instantie genomen beslissing en de gronden daarvoor. 2 De procedure in hoger beroep 2.1 Bij exploot van 18 juli 2002 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van genoemde uitspraak met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] tegen de uitspraak vier grieven aangevoerd en toegelicht, twee producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het vonnis van 9 juli 2002 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij beschikking zal bepalen dat het verzoek van [geïntimeerde] tot verlenging van de onderhavige pacht-overeenkomst zal worden afgewezen, hetzij door niet-ontvankelijkverklaring, hetzij door ontzegging, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties onder bepaling dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd wordt als hij niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest zal hebben voldaan. 2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof het beroep van [appellanten] zal afwijzen en het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep. 2.4 [appellanten] hebben akte gevraagd van een reactie op de memorie van antwoord. [geïntimeerde] heeft hierop bij antwoordakte gereageerd. 2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest. 3 De grieven Deze luiden: I Het oordeel van de pachtkamer dat op grond van ervaringsregels uit de beschikbare gegevens en gelet op de werkwijze van de grondkamer eind jaren zestig de bedoelde pachtovereenkomst eerst na 1 november 1968 aan de grondkamer ter goedkeuring is toegezonden is onjuist dan wel ontbeert een draagkrachtige motivering. II Ten onrechte oordeelt de pachtkamer dat ingevolge de wettelijke bepalingen geacht moet worden dat de pachtduur van de pachtovereenkomst ingaat in het jaar volgend op de goedkeuring en derhalve op 1 november 1969 en de pachtduur derhalve op 1 november 2005 eindigt. III De pachtkamer heeft ten onrechte verzuimd aan [geïntimeerde] het bewijs van een eventuele te late inzending aan de grondkamer op te dragen nu niet [appellanten] maar [geïntimeerde] zich erop beroept dat de opzegging niet is gedaan in de periode van drie tot een jaar voor het einde van de lopende pachtovereenkomst. IV Ten onrechte heeft de pachtkamer in het bestreden vonnis [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in het verlengingsverzoek als gevolg van het feit dat opzegging van [appellanten] te vroeg zou zijn verricht. Ten onrechte zijn [appellanten] veroordeeld in de kosten van de procedure. 4 De vaststaande feiten 4.1 Tussen partijen staat als van de ene zijde gesteld en van de andere zijde is erkend dan wel niet of onvoldoende is betwist en mede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van overgelegde producties, het navolgende vast. 4.2 Tussen de rechtsvoorgangster van [appellanten] als verpachtster en de vader van [geïntimeerde] als pachter is op 30 september 1968 een pachtovereenkomst gesloten betreffende een perceel grasland, gelegen te Oss en kadastraal bekend gemeente Oss, sectie D no. 2270 ter grootte van 1/3 deel van 9.51.55 ha, voor de duur van zes jaren en ingaande 1 november 1968. Deze overeenkomst is op 20 december 1968 door de grondkamer voor Noord-Brabant goedgekeurd met bepaling dat de pachtduur ingaat op het in de overeenkomst vermelde tijdstip. 4.3 Het pachtobject is thans kadastraal bekend als gemeente Oss, sectie D, nrs. 2815 en 2816 gedeeltelijk en is ongeveer 3 ha groot. 4.4 Na het overlijden van zijn vader en het ontslag van de overige erfganamen uit de pacht bij vonnis van de pachtrechter van 9 mei 2000 is [geïntimeerde] enig pachter. Appellant nr. 1 is inmiddels eigenaar van perceel D 2816 en de overige appellanten zijn gezamenlijk eigenaar van perceel D 2815. 4.5 Bij aangetekend schrijven van 18 december 2001 hebben de verpachters aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij geen verlenging van de pachtovereenkomst wensen. 5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep 5.1 De onderhavige procedure is een verlengingsprocedure en is als zodanig ook terecht ingeleid met een verzoekschrift aan de pachtkamer van de bevoegde rechtbank. De procedure is op de juiste wijze vervolgd, met een verweerschrift, een mondelinge behandeling en een uitspraak van de pachtkamer van de sector kanton van de rechtbank. Uit die uitspraak blijkt dat zij is gewezen tussen [geïntimeerde] als "verzoeker" en [appellanten] als "verweerders". De enige onregelmatigheid is dat boven de uitspraak is vermeld "vonnis" in plaats van "beschikking". In deze onregelmatigheid hebben [appellanten] kennelijk aanleiding gezien de procedure in hoger beroep in te leiden met een dagvaarding, waarna de procedure als rolzaak is voortgezet en uiteindelijk arrest is gevraagd. [geïntimeerde] heeft zich tegen deze gang van zaken niet verzet. 5.2 Het hof is van oordeel dat de uitspraak van de pachtkamer in eerste aanleg dient te worden beschouwd - en ook door partijen had moeten worden beschouwd - als een beschikking, waartegen hoger beroep had moeten worden ingesteld door middel van een beroepschrift. [appellanten] zullen de gevolgen van het ten onrechte door middel van een dagvaarding instellen van het hoger beroep moeten dragen. Die gevolgen betreffen in ieder geval de eventuele meerkosten die de wederpartij heeft moeten maken door de verkeerde wijze van inleiden (kosten van de onder 2.4 bedoelde antwoordakte en eventueel die van het exploot indien vernietiging volgt). Aangaande de vraag of ook verderstrekkende gevolgen aan de fout moeten worden toegekend, in het bijzonder de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep, overweegt het hof het volgende. De procedure in hoger beroep is (evenals de procedure in eerste aanleg) aangevangen onder het vanaf 1 januari 2002 geldende procesrecht, waaronder het nieuwe artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat regels bevat voor het herstel van fouten ten gevolge van het verkeerd inleiden van een procedure. Die regels dienen ook in het onderhavige geval worden toegepast. Van een zich door [appellanten] schuldig maken aan misbruik van procesrecht is het hof niet gebleken; [geïntimeerde] heeft zich daarop ook niet beroepen. 5.3 Art. 69, lid 1 Rv schrijft de rechter voor de aanlegger te bevelen het stuk, waarmee de procedure is ingeleid, zo nodig te verbeteren of aan te vullen. Naar het oordeel van het hof kan zodanige verbetering of aanvulling in dit geval achterwege blijven en kan de memorie van grieven worden opgevat als beroepschrift. Voor het tijdstip van aanhangigheid van de zaak kan worden uitgegaan van de dagvaarding (art. 69, lid 1 Rv slotzin). Voorts bepaalt art. 69, lid 2 Rv dat de rechter dient te bevelen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor (in dit geval) de verzoekschriftprocedure. Het hof zal een dergelijk bevel geven. 5.4 Voortzetting van de procedure "in de stand waarin zij zich bevindt" brengt in dit geval mee, dat een mondelinge behandeling dient te worden gehouden. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen hiertoe aan het hof (rekestengriffie) hun verhinderdagen op te geven. Zij dienen tevens hun bedrijfsgegevens (meitellingen en jaarstukken over de afgelopen drie jaren alsmede bewijsstukken ter zake van eventuele productierechten) in te zenden. 6 De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep, beveelt dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure in pachtzaken in hoger beroep; bepaalt dat partijen ten behoeve van de mondelinge behandeling in deze zaak, voort te zetten onder rekestnr. 2003/656, vóór 30 september 2003 hun verhinderdata in de maanden oktober, november en december 2003 zullen opgeven aan de rekestengriffie van het hof alsmede vóór genoemde datum de onder 5.4, slotzin, bedoelde gegevens zullen inzenden, waarna een datum voor de mondelinge behandeling zal worden bepaald. Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ing. Duenk en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 9 september 2003.