Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5957

Datum uitspraak2004-03-26
Datum gepubliceerd2004-06-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 02/386 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geding is de vraag of verweerder terecht heeft besloten werkneemster met ingang van 16 april 2001 een uitkering krachtens de WAO toe te kennen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, en of verweerder terecht heeft besloten deze uitkering op en na 29 augustus 2001 ongewijzigd voort te zetten naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer Reg.nr.: AWB 02/386 WAO UITSPRAAK in het geschil tussen: De Fiscount Adviesgroep B.V., gevestigd te Zwolle, eiseres, gemachtigde: R.T. van Baarlen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers-verzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: GAK-kantoor Helmond), als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 5 februari 2002 . 2. Procesverloop Bij besluit van 12 april 2001 heeft verweerder besloten mevrouw [werkneemster] (verder te noemen: werkneemster) met ingang van 16 april 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van door de arbeidsdeskundige op 14 juni 2001, respectievelijk op 15 augustus 2001 uitgebrachte rapporten heeft verweerder bij besluit van 29 augustus 2001 besloten tot ongewijzigde voortzetting van WAO-uitkering aan werkneemster. Werkneemster is op 12 september 2001 overleden in verband waarmee de WAO-uitkering per 13 september 2001 is beëindigd. Tegen de besluiten gedateerd 12 april 2001 en 29 augustus 2001 heeft eiseres op 9 oktober 2001, respectievelijk op 16 november 2001 een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding van deze bezwaarschriften is op 28 november 2001een hoorzitting gehouden, waarbij eiseres in de gelegenheid is gesteld om het bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaarschriften ongegrond verklaard. Op 15 maart 2002 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden. De echtgenoot van werkneemster heeft, daartoe uitgenodigd, niet te kennen gegeven als belanghebbende aan het geding te willen deelnemen. Het beroep is op 5 december 2002 ter zitting behandeld. Eiseres is verschenen bij gemachtigde, R.T. van Baarlen. Verweerder is niet verschenen. Bij beslissing van 5 november 2002 heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend. Aan verweerder is verzocht een reactie te geven op hetgeen namens eiseres ter zitting is aangevoerd. Verweerder heeft bij brief van 12 februari 2003, verzonden op 13 maart 2003, aan dit verzoek voldaan. Eiseres heeft bij brief van 29 april 2003 een reactie gegeven op verweerders antwoord. Bij brief van 8 mei 2003 heeft eiseres medegedeeld niet in te stemmen met het achterwege laten van een nadere zitting. De behandeling van het beroep is voortgezet ter zitting van 6 november 2003. Eiseres is daar verschenen bij gemachtigde, R.T. van Baarlen. Verweerder is niet verschenen. 3. Motivering In geding is de vraag of verweerder terecht heeft besloten werkneemster met ingang van 16 april 2001 een uitkering krachtens de WAO toe te kennen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, en of verweerder terecht heeft besloten deze uitkering op en na 29 augustus 2001 ongewijzigd voort te zetten naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Werkneemster was sedert 1991 gedurende gemiddeld 15 uur per week werkzaam als zelfstandig belastingadviseur (een eenmanszaak). Per 1 september 1999 is eiseres op basis van een jaarcontract als belastingadviseur in dienst getreden bij eiseres; aanvankelijk gedurende 24 uur per week, hetgeen later is uitgebreid naar 32 uur per week. Werkneemster heeft zich op 17 april 2000 ziek gemeld. Werkneemster heeft op 24 november 2000 een aanvraag voor een WAO-uitkering bij verweerder ingediend. Op 16 januari 2001 is werkneemster onderzocht door de verzekeringsarts. Op basis van haar onderzoeksgegevens heeft de verzekeringsarts de belastbaarheid van werkneemster vastgesteld. De arbeidsdeskundige heeft op 12 april 2001 gerapporteerd, waarna verweerder het hiervoor in rubriek 2 genoemde besluit van gelijke datum heeft genomen. Nadat de arbeidsdeskundige op 14 juni 2001 en 15 augustus 2001 nogmaals rapport had uitgebracht heeft verweerder het hiervoor in rubriek 2 genoemde besluit van 29 augustus 2001 genomen. Beoordeling van het beroep De gemachtigde van eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank in haar beslissing op grond van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op ondeugdelijke gronden, ongemotiveerd en in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft geweigerd hem bijzondere toestemming te verlenen voor inzage in de medische gegevens van werkneemster. Ter zitting van 6 november 2003 heeft de gemachtigde van eiseres informatie overgelegd waaruit blijkt dat de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van het verlenen van bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een nieuw standpunt inneemt. Inmiddels heeft de rechtbank kennis genomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 oktober 2003, zaaknr. 02/6136 WAO, gepubliceerd op 19 november 2003, inzake het verlenen van bijzondere toestemming als hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft evenwel in deze uitspraak geen aanleiding gevonden om in de onderhavige beroepszaak op het punt van het verlenen van bijzondere toestemming een ander standpunt in te nemen dan zij tot dusverre heeft ingenomen. In het onderhavige geval was de rechtbank uit de gedingstukken gebleken dat de gemachtigde van eiseres een collega is van werkneemster. Om deze reden heeft de rechtbank in haar beslissing van 23 oktober 2002 –impliciet- niet voldaan aan het verzoek van deze gemachtigde om hem bijzondere toestemming te verlenen voor inzage in de medische gegevens van werkneemster. Niet, zoals door de gemachtigde in zijn eerdere pleitnota is opgeworpen, omdat twijfel bestond aan de integriteit van de gemachtigde dan wel omdat tegen hem ernstige bezwaren zouden bestaan, als bedoeld in artikel 2:2 van de Awb (een bepaling die op een geheel andere situatie betrekking heeft dan de onderhavige), maar omdat naar het oordeel van de rechtbank de privacy van werkneemster onvoldoende zou zijn gewaarborgd als haar collega, die in casu tevens gemachtigde van eiseres is, inzage zou krijgen in haar medische gegevens. De rechtbank erkent overigens dat een en ander in de beslissing van 23 oktober 2002 onvoldoende duidelijk naar voren is gekomen. Dat de gemachtigde van eiseres, zoals hij ter zitting van 6 november 2003 heeft betoogd, zich kan beroepen op artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, mocht eiseres van hem inzage verlangen in het medisch dossier van werkneemster, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De gemachtigde zélf heeft immers, als bijzondere toestemming zou worden verleend, wél inzage in dat medisch dossier, terwijl hij een collega is van werkneemster. Het gaat in casu naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet om een vergelijkbaar geval als bedoeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 oktober 2003. Ter zitting van 5 december 2002 heeft de gemachtigde van eiseres toegelicht dat hij werkzaam is in de (zelfstandige) adviestak Sociale Verzekering van eiseres en dat hij als zelfstandig professioneel rechtshulpverlener de sociale zekerheidszaken behandelt van werknemers van bedrijven in het hele land die behoren tot het cliëntenbestand van eiseres. In die hoedanigheid is hem door twee andere rechtbanken inmiddels wél toestemming op grond van artikel 8:32, tweede lid van de Awb gegeven. Het betrof in beide gevallen zaken van werknemers van een cliënt van eiseres. De dossiers van degenen voor wie hij als rechtshulpverlener optreedt – ook die van werkneemster- bevinden zich niet ten kantore van eiseres doch bij hem thuis. De rechtbank heeft vastgesteld dat ook het door eiser ter zitting van 6 november 2003 overgelegde proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de Centrale Raad van Beroep van 30 september 2003 betrekking heeft op de zaak van een werknemer van een cliënt van eiseres, voor wie de gemachtigde van eiseres als zelfstandig professioneel hulpverlener optreedt. In die situatie, waarin de gemachtigde van eiseres niet (tevens) de hoedanigheid heeft van collega van de betrokken werknemer, doet hetgeen in de hiervoor genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is overwogen ongetwijfeld wél opgeld. De rechtbank is evenwel van oordeel dat zich in casu de bijzondere situatie voordoet dat de gemachtigde van eiseres, wiens professionaliteit overigens niet ter discussie staat, niet optreedt in het geding van de werknemer van een cliënt van eiseres, maar in dat van een werkneemster van eiseres zelf, tevens collega van de gemachtigde van eiseres. In de hiervoor geschetste bijzondere situatie dient het belang dat werkneemster had bij bescherming van haar persoonlijke levenssfeer (een belang waaraan –ook krachtens jurisprudentie van de CRvB- veel gewicht dient te worden toegekend), zwaarder dient te wegen dan het belang van eiseres dat geen inbreuk wordt gemaakt op haar recht op toegang tot de rechter en op een eerlijk proces. Eiseres behoeft ook niet verstoken te blijven van inzage van de medische gegevens van werkneemster, doch zij zal daartoe in een bijzonder geval als het onderhavige een arts-gemachtigde dan wel een andere gemachtigde dienen in te schakelen. Inhoudelijk heeft de gemachtigde van eiseres bezwaar gemaakt tegen het feit dat verweerder toepassing heeft gegeven aan de nadere regelgeving Besluit samenloop WAO en WAZ en voorts heeft nagelaten om in het kader van artikel 44 van de WAO activiteiten te ontplooien om de WAO-schade voor eiseres te beperken door werkneemster de volledige arbeidscapaciteit te laten benutten, terwijl uit de gedingstukken blijkt dat de kansen op reïntegratie van werkneemster groot waren. Naar aanleiding van de grief inzake het Besluit samenloop WAO en WAZ merkt de rechtbank op dat in artikel 1 van dat Besluit is bepaald dat het Lisv (lees UWV) bij samenloop van aanspraken op grond van de WAO en de WAZ met betrekking tot het toerekenen van de resterende verdiencapaciteit in het kader van de schatting het in de bijlage bij dit besluit weergegeven beleid hanteert. In die bijlage is aangegeven dat sprake is van gelijktijdige samenloop WAO-WAZ als iemand die op grond van zijn werkzaamheden (in dienstbetrekking) verzekerd is voor de WAO en daarnaast op grond van andere werkzaamheden (als zelfstandige, beroepsbeoefenaar of meewerkend echtgenoot) gelijktijdig verzekerd is voor de WAZ, arbeidsongeschikt wordt waarna recht op WAO en/of WAZ-uitkering ontstaat. Uit deze definitie van het begrip gelijktijdige samenloop valt af te leiden dat er ook sprake kan zijn van gelijktijdige samenloop als er wél recht op WAO-uitkering ontstaat maar geen recht op WAZ-uitkering. Uit het hiervoor geciteerde artikel 1 leidt de rechtbank (met de gemachtigde van eiseres) echter af dat het beleid uit de bijlage alleen wordt gehanteerd als er sprake is van samenloop van aanspraken op grond van de beide wetten (onderstreping van de rechtbank). In het onderhavige geval is daarvan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat het peilmoment voor de vraag of er sprake is van samenloop van aanspraken de datum einde wachttijd is. Op die datum was er, zo blijkt uit de gedingstukken, geen sprake van samenloop van aanspraken op grond van beide wetten, omdat werkneemster niet ongeschikt werd geacht voor haar werk als zelfstandige. Maar ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat verweerders beleid wél toepassing kan vinden, is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop verweerder aan dat beleid toepassing heeft gegeven niet overeenstemt met de feiten, zoals deze uit het dossier blijken. In het arbeidskundig rapport van 12 april 2001 staat immers vermeld dat werkneemster de werkzaamheden als zelfstandige, die zij sinds 1991 gedurende 15 uur per week verrichtte, heeft verminderd toen ze bij eiseres in dienst trad, welk dienstverband aanvankelijk voor 24 uur per week werd aangegaan doch vervolgens voor 32 uur per week. Het komt de rechtbank dan ook niet waarschijnlijk voor dat de maatman van werkneemster laatstelijk vóór het intreden van haar arbeidsongeschiktheid degene was die naast een 32-urige werkweek in loondienst nog gedurende 15 uur per week als zelfstandige werkzaam was. Evenmin komt het de rechtbank waarschijnlijk voor dat werkneemster, die pas begin 2001 weer is begonnen met haar werkzaamheden als zelfstandige, deze werkzaamheden per einde wachttijd (6 april 2001) weer voor de volle 15 uur per week verrichtte. Dat blijkt ook geenszins uit de voorhanden rapportage. Tijdens haar ziekte heeft werkneemster helemaal niet als zelfstandige gewerkt, en op 8 mei 2001 is zij opnieuw ziek geworden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve bij het toekennen van een uitkering krachtens de WAO aan werkneemster ten onrechte, dan wel op een onjuiste wijze toepassing gegeven aan het beleid op basis van het Besluit samenloop WAO en WAZ en komt het bestreden besluit, waarin verweerder zijn primaire standpunt als vervat in de besluiten van 12 april 2001 en 29 augustus 2001 heeft gehandhaafd, om deze reden(en) voor vernietiging in aanmerking. Namens eiseres is tevens aangevoerd dat verweerder in het kader van artikel 44 van de WAO activiteiten had moeten ontplooien om de WAO-schade voor eiseres te beperken. De rechtbank kan eiseres in dit standpunt niet volgen. Artikel 44 van de WAO vindt slechts toepassing als het gaat om inkomsten uit arbeid waarvan niet vast staat dat die arbeid als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kan worden aangemerkt. Uit de gedingstukken blijkt evenwel dat verweerder van oordeel is dat de arbeid die werkneemster verrichtte als zelfstandige – anders dan de arbeid die zij voor eiseres verrichtte- passend was. Naar aanleiding van het argument van eiseres dat verweerder zich ook overigens in het kader van zijn wettelijke plicht op basis van de wet REA had moeten inspannen om werkneemster te reïntegreren merkt de rechtbank op dat uit het hiervoor reeds genoemde rapport van 14 juni 2001 blijkt dat in mei 2001 een begin was gemaakt met het onderzoek naar de reïntegratiemogelijkheden van werkneemster, doch dat zij op 8 mei 2001, één dag voor zij een reïntegratie-gesprek zou hebben met een medewerker van verweerder, weer ziek is geworden en, naar de rechtbank aanneemt, tot haar overlijden op 12 september 2001 niet meer in staat zal zijn geweest tot enige activiteit in het kader van reïntegratie. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat verweerder zich te dier zake onvoldoende heeft ingespannen. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking omdat het op een onjuiste grondslag berust. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de kosten te veroordelen die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 805, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 5 december 2002 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 6 november 2003. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; verstaat dat verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 218 vergoedt; veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 805,-; wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt, te betalen aan eiseres. Gewezen door mw mr. J. Szauer-Bos en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2004 in tegenwoordigheid van mw G. Ballast als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. afschrift verzonden op