Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6009

Datum uitspraak2004-02-17
Datum gepubliceerd2004-03-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers04-42 en 04-152 WOW44 29
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gefaseerde bouwvergunning Apeldoorn De aanvraag fase twee heeft wel betrekking op een bouwwerk voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend nadat vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, doch een redelijke uitleg van artikel 46, derde lid, van de Woningwet brengt met zich dat de daar bedoelde aanvraag ingeval van gefaseerde vergunningverlening ziet op de aanvraag eerste fase.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nrs.:04-42 en 04-152 WOW44 29 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: [verzoeker] en anderen, te Apeldoorn, verzoekers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verweerder. Vereniging CSO te Apeldoorn, derde-partij. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluiten van verweerder van 7 januari 2004 en 11 december 2003.. 2. Procesverloop De derde-partij heeft op 20 juni 2003 verzocht om een bouwvergunning, eerste fase, voor het vergroten van een school. Die vergunning is bij besluit van 1 augustus 2003 verleend. Tegen dit besluit is op 3 september 2003 door verzoekers bezwaar gemaakt. Op 9 september 2003 heeft de derde partij verzocht om een vergunning, tweede fase. Die vergunning is bij besluit van 11 december 2003 verleend. Verzoekers hebben bij brief van 3 september 2003 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaarschrift tegen het besluit van 1 augustus 2003 is bij besluit van 7 januari 2004 overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie ongegrond verklaard. Op 9 januari 2004 hebben verzoekers verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 11 februari 2004 hebben verzoekers bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 7 januari 2004. Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 februari 2004, alwaar namens verzoeker [naam verzoeker] en mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Zutphen, zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw P.C. Maasen van den Brink-Jager en G.L ter Brugge. Namens de derde-partij is verschenen mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn. 3. Motivering 3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure. 3.2 Ingevolge het bestemmingsplan De Parken geldt ter plaatse de bestemming Maatschappelijke doeleinden. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van de voorschriften is de als zodanig aangewezen grond bestemd voor onderwijs, opvoeding, religie, verenigingsleven, maatschappelijke dienstverlening, gezondheidszorg, cultuur, sport en recreatie. De bebouwingsgrens mag niet door gebouwen of overkappingen worden overschreden en maximaal 60% van het bebouwingsvlak - dat volgens verweerder 5.267 m2 bedraagt - mag worden bebouwd. Verweerder stelt dat na realisering van het bouwplan 3.133 m2, en dus niet meer dan 3.160 m2 (=60 %), bebouwd zal zijn. 3.3 Inhoudelijk richten de bezwaren van verzoekers zich vooral tegen parkeer- en verkeersoverlast door en bij de school. In art. 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 1996 van de gemeente Apeldoorn is - voorzover hier van belang - bepaald dat indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Verweerder kan vrijstelling verlenen van het eerste lid indien het voldoen aan die bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of voorzover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien. Ingevolge art. 9, tweede lid, van de Woningwet is art. 2.5.30 van de Bouwverordening alleen van toepassing indien het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet in een voorschrift omtrent het parkeren voorziet. Bij het bepalen van de bebouwingsgrenzen en het bebouwingspercentage moet een planwetgever geacht worden ook rekening te hebben gehouden met parkeerbehoefte op, boven of onder eigen grond. Daarmee bevat het plan evenwel nog geen voorschrift omtrent parkeren. In artikel 2.4.4. van de planvoorschriften - betrekking hebbend op de hier in geding zijnde bestemming Maatschappelijke doeleinden - is bepaald dat uitbreiding is toegestaan en dat de parkeerproblematiek op een voor de woonomgeving zo min mogelijk belastende wijze wordt opgelost, waarbij het ondergronds parkeren een mogelijkheid kan zijn. Artikel 2 is een Beschrijving in hoofdlijnen is niet van toepassing bij het beoordelen van aanvragen om bouwvergunning (zonder vrijstelling) doch wel bij, onder meer, het stellen van nadere eisen. In artikel 3.4.6 onder 6 is bepaald dat verweerder bevoegd is nadere eisen te stellen aan de situering en oppervlakte van (uitsluitend) aan- en bijgebouwen. Naar voorlopig oordeel kan niet worden gezegd dat het bestemmingsplan in een voorschrift omtrent parkeren voorziet en is artikel 2.5.30 van de Bouwverordening derhalve van toepassing. Overigens zij opgemerkt dat de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen naar vaste jurisprudentie niet zover kan strekken dat een in de bouwvoorschriften voorziene bouwmogelijkheid in het geheel niet meer kan worden gerealiseerd. Bij de beoordeling van de vraag of het bouwplan voldoet aan de parkeereis, welke voortvloeit uit artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening, dient naar vaste jurisprudentie uitsluitend in aanmerking te worden genomen de behoefte aan parkeerruimte die aan de uitbreiding van het gebouw verbonden is en niet die van het gehele gebouw. De omstandigheid dat het thans te bebouwen perceelsgedeelte wordt gebruikt als parkeerterrein voor het bestaande gebouw moet naar voorlopig oordeel ook buiten beschouwing blijven, tenzij bij de verlening van de bouwvergunning voor het bestaande gebouw in het kader van de toepassing van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening de aanleg van die parkeerplaatsen in aanmerking is genomen. Daarvan is hier evenwel niet gebleken. Naar voorlopig oordeel kan niet worden gezegd dat met de realisering van 26 parkeerplaatsen in een parkeergarage ten behoeve van de realisering van zes leslokalen niet wordt voorzien in voldoende parkeerruimte. 3.4 Voorts stellen verzoekers dat het bouwplan - gezien de bouwmassa - op enkele punten in strijd is met het bestemmingsplan De Parken. In artikel 1.2 onder e. van de planvoorschriften wordt het bebouwingspercentage omschreven als de in procenten uitgedrukte verhouding van de grondoppervlakte in een bebouwingsvlak van de bebouwing tot de oppervlakte van dat bebouwingsvlak. In artikel 1.2 onder b. van de planvoorschriften is bepaald dat de grondoppervlakte van bouwwerken is "de (boven op de begane grondvloer) tussen de (denkbeeldige) buitenwerkse gevelvlakken en/of harten van scheidingsmuren gemeten oppervlakte van bouwwerken". Het antwoord op de vraag of, en zo ja in hoeverre het percentage van 60 wordt overschreden is vooral afhankelijk van het antwoord op de vraag of, en zo ja in hoeverre de ondergrondse parkeergarage moet worden meegerekend. De planvoorschriften inzake onder meer de toelaatbaarheid van gebouwen en de aard, situering en omvang van toegelaten gebouwen moeten bij ondergronds bouwen op overeenkomstige wijze worden toegepast, tenzij blijkt dat de planwetgever onderscheid heeft willen maken tussen boven- en ondergrondse bouw. Aan meetvoorschriften (zoals in dit geval artikel 1.2) kan daarbij niet een uitsluitend aan de bewoordingen ontleende uitleg worden gegeven; de uitleg moet aansluiten op de strekking, aldus vaste jurisprudentie. Hier is niet direct aanleiding te veronderstellen dat de planwetgever in september 1995 onderscheid heeft willen maken in boven- en ondergrondse bouw. Verzoekers hebben met verwijzing naar de uitspraken van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 7 augustus 1981, 3 september 1991 (garage bij een woning in Zandvoort - Br 1992/134) en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 28 februari 1996 (garage onder een woning in Driebergen-Rijsenburg- Br 1996/562) 15 januari 1999 (kelder onder een recreatiewoning in Berkel en Rodenrijs) betoogd dat de gehele parkeergarage dient te worden meegerekend bij het bepalen van het bebouwingspercantage. Voorschriften met betrekking tot het bebouwd oppervlak kunnen een uitsluitend stedenbouwkundig doel hebben (beperken van de bouwmassa) en kunnen ook tot doel hebben het vloeroppervlak te beperken om ongewenste effecten te voorkomen (oneigenlijk gebruik, parkeerdruk, verstoring van distributie). Hier is geen reden om aan te nemen dat de planwetgever beoogd heeft te voorkomen dat het vloeroppervlak wordt uitgebreid door onderkeldering in de vorm van een parkeergarage. Uit de Beschrijving in hoofdlijnen blijkt immers dat de planwetgever rekening heeft gehouden met een ondergrondse parkeergarage binnen de bestemming Maatschappelijk doeleinden. Naar voorlopig oordeel dienen bij het bepalen van het bebouwingspercentage derhalve niet die delen van de parkeergarage in aanmerking te worden genomen voor zo ver gelegen direct onder de nieuwbouw. Gewezen wordt op de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 1994 (H01980973) waar een kelder gelegen onder een hotel in Roden niet en een kelder onder een terras bij dat hotel wel is meegerekend. 3.5 Ter zitting is gebleken dat kleine delen van de ondergrondse parkeergarage niet onder de nieuwbouw worden gerealiseerd en verweerder (ook) deze delen niet in aanmerking heeft genomen bij de berekening van het bebouwingspercentage, gelet op artikel 1.2 onder b. van de planvoorschriften. Aan dat meetvoorschrift dient evenwel een niet uitsluitend aan de bewoordingen daarvan ontleende uitleg te worden gegeven. Verweerder had naar voorlopig oordeel de kleine delen van de parkeergarage voor zover niet gelegen onder bebouwing in aanmerking moeten nemen bij het bepalen van het bebouwingpercentage. Voorts is ter zitting gebleken dat met een deel daarvan de bebouwingsgrens wordt overschreden. Op grond van artikel 5.2 van de planvoorschriften kan verweerder vrijstelling verlenen voor beide overschrijdingen en verweerder heeft ter zitting aangekondigd dit te zullen doen in het kader van een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van verzoekers. 3.6 Ingevolge artikel 1.2 onder a. van de planvoorschriften zijn voor de bepaling van de hoogte van gebouwen uitgezonderd ondergeschikte bouwdelen als pijpen en schoorstenen. Verzoekers stellen dat de voorziene liftkoker niet kan worden gezien als een dergelijk bouwdeel en dat daarom de maximale hoogte wordt overschreden. Verweerder kan ook hiervoor bij de nieuwe beslissing op het bezwaarschrift vrijstelling verlenen. 3.7 Gezien het vorenstaande kan het besluit van 7 januari 2004 naar voorlopig oordeel in beroep niet in stand blijven, omdat ten onrechte is nagelaten vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen van enkele planvoorschriften. Verweerder heeft evenwel aangekondigd toepassing te zullen geven aan artikel 6:18 van de Awb in welk kader bij een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van verzoekers alsnog vrijstelling zal worden verleend. Naar voorlopig oordeel kan niet worden gezegd dat verzoekers onevenredig in hun belangen worden getroffen door het verlenen van de noodzakelijke vrijstellingen. Aanpassing van het bouwplan zou tot gevolg hebben dat het aantal parkeerplaatsen wordt verminderd. Dat is niet in het belang van verzoekers. Derhalve is er geen grond voor het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist met betrekking tot het besluit van 1 augustus 2003. 3.8 Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het besluit van 11 december 2003 onbevoegd is genomen, omdat voordien reeds van rechtswege een vergunning tweede fase was verleend. Ingevolge artikel 46, eerste lid, onderdeel c. van de Woningwet diende verweerder binnen zes weken na de aanvraag van 9 september 2003, derhalve uiterlijk op 21 oktober 2003, te beslissen. Het eerste lid van artikel 46 Woningwet is, getuige het derde lid, niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend nadat vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend. De aanvraag fase twee heeft wel betrekking op een bouwwerk voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend nadat vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, doch een redelijke uitleg van artikel 46, derde lid, van de Woningwet brengt met zich dat de daar bedoelde aanvraag in geval van gefaseerde vergunningverlening, ziet op de aanvraag eerste fase. Strijd met het bestemmingsplan kan immers, gezien artikel 56a, derde lid, van de Woningwet geen grond zijn een vergunning tweede fase te weigeren. De beslistermijn van zes weken gold derhalve onverkort en is hier overschreden. Gelet op artikel 46, vierde lid, van de Woningwet heeft dit tot gevolg dat de vergunning van rechtswege is verleend. In aanmerking genomen dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 58 van de Woningwet moet het bezwaarschrift van verzoekers tegen het besluit van 11 december 2002 geacht worden zich mede te richten tegen de van rechtswege verleende vergunning. Verzoekers hebben evenwel geen grieven naar voren gebracht die verband houden met de in artikel 56a, derde lid, van de Woningwet genoemde weigeringsgronden. Derhalve is er geen aanleiding de voorlopige voorziening met betrekking tot de vergunning tweede fase toe te wijzen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Derhalve wordt beslist als volgt. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank, recht doende: wijst de verzoeken af. Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.