Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6207

Datum uitspraak2004-02-26
Datum gepubliceerd2004-05-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/62738
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking verblijfsvergunning / buitenlands strafvonnis. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit artikel 3:86, derde lid, Vb 2000 dat verweerder ook in geval van een buitenlands strafrechterlijk vonnis kan stellen dat grond bestaat voor intrekking ex artikel 35, eerste lid, sub b, Vw 2000. Wel dient vastgesteld te worden in welke mate de opgelegde strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat in Nederland. Verweerder heeft in het kader van de omzetting van de strafmaat beleidsmatig kunnen en mogen stellen, dat beslissend is of het strafrechtelijke vergrijp in Nederland aanleiding zou geven tot het vorderen van een veroordeling wegens een misdrijf tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Aan die voorwaarde is in casu voldaan en derhalve heeft verweerder een strafmaat van tien maanden gevangenisstraf als uitgangspunt kunnen nemen. Verweerder stelt dat het refoulementverbod niet wordt geschonden in geval van gedwongen terugkeer naar de DRC. Ten eerste stelt verweerder dat mede op basis van het individueel ambtsbericht het asielrelaas als niet geloofwaardig is aan te merken. Ten tweede stelt verweerder dat, voorzover wel wordt uitgegaan van het asielrelaas, geen grond voor toelating bestaat in het licht van een beoordeling naar de huidige situatie in de DRC. Naar het oordeel van de rechtbank kan elke redenering afzonderlijk de toets in rechte doorstaan. Ook overigens heeft verweerder kunnen stellen, dat ingevolge het tweede lid van artikel 33 VSV niet de bescherming van het refoulementverbod kan worden ingeroepen, omdat eiser bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar oplevert voor de Nederlandse gemeenschap. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank ook sprake in geval van een Belgische veroordeling, omdat die betrekking heeft op internationale drugshandel en het inherent daaraan is dat de gevaren daarvan zich ook uitstrekken over de Nederlandse gemeenschap. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 02/62738 ONBTDN Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. C. Eijkelhof, ambtenaar ten departemente. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1969 en dat hij burger is van de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC). Hij verblijft sedert 7 januari 1995 als vreemdeling in Nederland en hij is bij beschikking van 2 juli 1996 als vluchteling tot Nederland toegelaten. Ingevolge artikel 115 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldige verblijfstitel op dat moment van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw 2000. Verweerder heeft op 23 november 2001 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen voornoemde verblijfsvergunning in te trekken wegens een Belgische veroordeling tot een gevangenisstraf van 2 jaar. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht; in aansluiting hierop is eiser op 4 juli 2002 gehoord. Bij besluit van 24 juli 2002 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken. 2. Bij schrijven van 14 augustus 2002 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. 3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 juli 2003. Bij uitspraak van 7 juli 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht om een nadere uiteenzetting over de omzetting van de buitenlandse strafmaat in een Nederlandse strafmaat van ongeveer tien maanden. Tevens heeft de rechtbank verweerder verzocht de brief van 24 juni 1998 over te leggen, die het Arrondissementsparket als bijlage bij een brief aan verweerder in onderhavige zaak had gestuurd. Op 12 augustus 2003 heeft verweerder de gevraagde informatie met betrekking tot de strafmaat overgelegd. Gemachtigde van eiser heeft op 3 september 2003 een schriftelijke reactie gegeven op deze informatie. Op 9 oktober 2003 heeft verweerder de brief van 24 juni 1998 overgelegd. Gemachtigde van eiser heeft hierop bij brief van 17 oktober 2003 een reactie gegeven. 5. De openbare behandeling van het beroep is hervat op 13 november 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Uit het bestreden besluit blijkt het volgende. Verweerder heeft de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel ingetrokken onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat eiser in België bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren wegens het met name op13 september 1996 deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel had handel in drugs en wegens het in bezit hebben van cocaïne. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit schriftelijke informatie van het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch blijkt dat dit feitencomplex in de Nederlandse rechtsorde een strafmaat van ongeveer 10 maanden gevangenisstraf zou opleveren. Uit toepassing van de glijdende schaal volgt, aldus verweerder, verblijfsbeëindiging aangezien eiser ten tijde van het delict nog geen drie jaar alhier verbleef. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om ten gunste van eiser af te wijken van het beleid om toepassing te geven aan de glijdende schaal, aldus verweerder. Naar de mening van verweerder leidt intrekking van de vergunning asiel voor onbepaalde tijd niet tot schending van artikel 33 Vluchtelingenverdrag; zowel een herbeschouwing van het asielrelaas van destijds - mede in het licht van een nieuw individueel ambtsbericht - als de inmiddels gewijzigde situatie in het land van herkomst geeft geen grond voor het oordeel dat eiser bij gedwongen terugkeer heeft te vrezen voor vervolging en, bovendien, is het tweede lid van artikel 33 Vluchtelingenverdrag van toepassing in zoverre eiser een gevaar oplevert voor de gemeenschap van het toelatende land nu hij is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat en waarom de intrekking van de vergunning evenmin in strijd is met artikel 8 EVRM. 3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep – voor zover van belang en samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft op onjuiste gronden en in strijd met de wettelijke regels zijn verblijfsvergunning ingetrokken. Verweerder heeft, onder andere door verwijzing naar hoofdstuk C6/31 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), miskend dat sprake is van een ‘kan’-bepaling in plaats van een dwingendrechtelijke bepaling. Daarbij heeft eiser naar voren gebracht dat aan hem bij het verzoek om naturalisatie door de behandelend ambtenaar was verteld dat hij alleen Nederlandse veroordelingen diende te vermelden. Voorts heeft eiser betoogd dat het niet mogelijk is, zoals verweerder in zijn zaak heeft gedaan, de straf die hem in een ander land is opgelegd om te rekenen naar een straf die hij in Nederland voor hetzelfde delict zou hebben gekregen. Met betrekking tot het gehoor op 4 juli 2002 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder hetgeen hij tijdens deze zitting naar voren heeft gebracht niet naar behoren heeft onderzocht en getaxeerd en blijk heeft gegeven van een vooringenomen standpunt; bovendien worden in het bestreden besluit voor het eerst andere strafrechtelijke aspecten tegengeworpen. Verweerder is ten onrechte eraan voorbijgegaan dat verbetering van de situatie in het land van herkomst niet kan leiden tot intrekking van een vergunning voor onbepaalde tijd en dat overigens die intrekking in strijd is met het Vluchtelingenverdrag, omdat aan de veroordeling in België geen betekenis kan toekomen voor de openbare orde in Nederland. Ook had verweerder, alvorens tot intrekking van zijn verblijfsvergunning over te gaan, dienen na te gaan of zijn terugkeer niet in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 4. Ingevolge artikel 35, eerste lid, onder b, Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw 2000 worden ingetrokken, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd. De uit de bewoordingen van deze bepaling voortvloeiende beleidsruimte wordt aangewend, overeenkomstig de uitgangspunten neergelegd in paragraaf C6/31 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Blijkens Vc 2000 C6/31 is het bepaalde in het Vreemdelingenbesluit met betrekking tot de intrekking van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd regulier, waaronder artikel 3.98, van toepassing verklaard op de intrekking van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel. Ingevolge verwijzing is ook artikel 3.86, tweede lid, Vb 2000 van toepassing. In dat artikelonderdeel wordt de ernst van de inbreuk op de openbare orde bepaald aan de hand van de strafmaat. Om te beoordelen of het verdere verblijf aan een vreemdeling kan worden ontzegd, wordt de hoogte van de opgelegde straf gerelateerd aan de duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland, op het moment dat het misdrijf werd gepleegd. Dit is het principe van de zogenaamde glijdende schaal. Het beleid zoals uiteengezet in de Vc 2000 strekt ertoe dat de verblijfstitel wordt ingetrokken, indien de criteria van de glijdende schaal op de vreemdeling van toepassing zijn, tenzij een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een wettelijk voorschrift of algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten. Gelet op de daaraan gegeven invulling, bestaat geen grond voor het oordeel, dat verweerder aldus niet in redelijkheid heeft gehandeld. 5. Ingevolge artikel 3.98, tweede lid, Vb is artikel 3.86, derde tot en met het achtste lid, van overeenkomstige toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bepaalde in artikel 3:86, derde lid, Vb 2000 dat verweerder ook in geval van een buitenlands strafrechterlijk vonnis zich op het standpunt kan stellen dat grond bestaat voor intrekking als bedoeld in artikel 35, eerste lid sub b, Vw 2000. Alsdan dient wel vastgesteld te worden in welke mate de opgelegde strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat in Nederland. Daartoe is in de Vc 2000 (B 1/2.2.4.2) bepaald dat verweerder contact opneemt met het Openbaar Ministerie (O.M.) voor de vraag welke straf in Nederland voor het betreffende strafbare feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het O.M. met betrekking tot de eis van de Officier ter zitting. Door het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch is aan verweerder verklaard, dat de Belgische veroordeling van eiser - tot een gevangenisstraf van twee jaren wegens het met name op 13 september 1996 deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel had handel in drugs en wegens het in bezit hebben van cocaïne - in Nederland zou hebben geleid tot een gevorderde straf van ongeveer 10 maanden gevangenisstraf. Desgevraagd heeft het O.M. bij brief van 11 augustus 2003 daarop een nadere toelichting aan verweerder verstrekt. Daarin is er op gewezen dat de veroordeling, vrij vertaald, betrekking heeft op een criminele organisatie die zich kennelijk met enige regelmaat bezighield met overtredingen van de Opiumwet in een bepaalde periode; de richtlijn van het O.M. “bedreigt” het aanwezig hebben van 15 tot 300 gram harddrugs met een gevangenisstraf van 6 tot 18 maanden; in- en uitvoer van harddrugs tot 1000 gram levert een gevangenisstraf op van maximaal 3 jaar. Daarmee lijken zowel de onder- als bovengrens van het onderhavige delict aangegeven, aldus het O.M.. Met name gelet op het gestelde in voormelde brief van 11 augustus 2003, heeft de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel, dat verweerder zich niet in redelijkheid heeft kunnen scharen achter het O.M.. In reactie op die brief heeft eiser (andermaal) gesteld maar geenszins aannemelijk gemaakt, dat de berekening van het O.M. niet alleen onverantwoord maar ook niet juist is. Niet van belang is dat eiser meent dat een vergelijking van strafmaat als zodanig onmogelijk is omdat daaraan geen Nederlandse rechter te pas komt. Eiser gaat eraan voorbij dat verweerder ter invulling van de hem toekomende beleidsruimte een ander criterium heeft kunnen en mogen vaststellen, namelijk welke strafmaat het O.M. zou hebben gevorderd. Evenmin is relevant dat het Belgische vonnis is gewezen door een rechter die in de visie van eiser naar Nederlandse begrippen moet worden gezien als een Kantonrechter en dat dit verschil er dus op duidt, dat de zaak van eiser van zeer eenvoudige aard is. Al dan niet eenvoudig en daargelaten dat eiser door de Belgische rechter veroordeeld is tot een gevangenisstraf van twee jaar, heeft verweerder zich in het kader van de omzetting van de strafmaat beleidsmatig op het standpunt kunnen en mogen stellen, dat beslissend is of het strafrechtelijke vergrijp in Nederland aanleiding zou geven tot het vorderen van een veroordeling wegens een misdrijf tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en aan die voorwaarde is in het onderhavige geval voldaan. Voor zover eiser een vergelijking van strafmaat verwerpt vanwege een als (te) arbitrair aan te merken uitkomst, wijst de rechtbank dat bezwaar eveneens van de hand. Immers, zoals in een geval als het onderhavige te doen gebruikelijk, heeft het parket zich in de informatie aan verweerder, voor zo veel mogelijk gebaseerd, op de (gepubliceerde) richtlijn van het O.M. inzake uniforme straftoemeting. De stelling van eiser dat (te) weinig bekend is over zijn aandeel in de strafzaak wordt gepasseerd. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat relevante feiten en omstandigheden bestaan die tot een andere uitkomst van de omzetting van de strafmaat dienen te leiden. Dienaangaande heeft eiser niets concreets gesteld. Derhalve heeft verweerder een strafmaat van 10 maanden gevangenisstraf als uitgangspunt kunnen nemen. Verweerder heeft vervolgens op basis van de methode van de “glijdende schaal” geconcludeerd dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de norm op grond waarvan de verblijfsvergunning wordt ingetrokken: ten tijde van het plegen van het misdrijf op 13 september 1996 verbleef eiser minder dan drie jaar rechtmatig in Nederland (verblijf alhier sedert 7 januari 1995 en toegelaten bij beschikking van 2 juli 1996) en de veroordeling van eiser zou alhier leiden tot een strafmaat van meer dan 9 maanden. Niet is gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid gebruik had dienen te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dat verband aan eiser kunnen tegenwerpen dat over hem ook nog andere criminele antecedenten blijken te bestaan. Aan al hetgeen eiser heeft verklaard over de (persoonlijke) omstandigheden, samenhangend met het plegen van het misdrijf, heeft verweerder voorbij kunnen gaan. En evenzo aan de omstandigheid, dat eiser naar zijn zeggen in het kader van een naturalisatieverzoek door onjuiste informatie van de zijde van verweerder op het verkeerde been is komen te staan. 6. Een intrekking van een asielrechtelijke verblijfsvergunning mag niet in strijd zijn met bepalingen van internationaal recht, zoals met name artikel 33 Vluchtelingenverdrag (het verbod van refoulement) en/of artikel 3 EVRM. In het onderhavige geval is van een dergelijke strijd evenwel geen sprake. De rechtbank leest het bestreden besluit in samenhang met het voornemen aldus, dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het eerste lid noch het tweede lid van artikel 33 Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan een terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst. Voor wat betreft het eerste lid is weliswaar van betekenis dat eiser destijds als vluchteling is toegelaten, maar die omstandigheid kan als zodanig niet impliceren dat thans het intrekken van die toelating deswege in strijd zou zijn met het refoulementverbod. Ook de omstandigheid dat uit de Vw 2000 voortvloeit dat een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel niet wordt beëindigd indien de grond voor verlening is komen te vervallen, kan er niet aan in de weg staan, dat verweerder zich wel op een zodanige verbetering mag baseren in het kader van de toetsing aan het refoulementverbod. Toetsing aan het refoulementverbod hoeft immers tot niet meer te leiden dan een inhoudelijke beoordeling van een vrees voor vervolging op basis van feiten en omstandigheden ten tijde van de intrekking van de verblijfsvergunning. In het onderhavige geval heeft verweerder het standpunt, dat het refoulementverbod niet wordt geschonden in geval van gedwongen terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst gebaseerd op twee, los van elkaar staande, redeneringen. De eerste redenering strekt ertoe dat, mede gelet op een daarvoor uitgebracht individueel ambtsbericht, het asielrelaas van destijds alsnog als niet geloofwaardig is aan te merken en dat derhalve gevaar voor vervolging niet aan de orde is. De tegenwerping van eiser dat die redenering niet geldig is, reeds omdat het bestreden besluit niet is gebaseerd op het bepaalde in artikel 35, eerste lid, sub a, Vw 2000 (“verstrekken van onjuiste gegevens”), wordt niet onderschreven omdat die tegenwerping voorbij gaat aan hetgeen hiervoor is overwogen over de draagwijdte van het refoulementverbod. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) komt aan verweerder beoordelingsruimte toe om het asielrelaas als al dan niet geloofwaardig aan te merken. De tweede redenering is er op gebaseerd dat, voor zover wel wordt uitgegaan uitgaan van het asielrelaas van destijds, dan geen grond voor toelating bestaat in het licht van een beoordeling naar de huidige, inmiddels gewijzigde situatie in het land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank kan elke redenering afzonderlijk de toets in rechte doorstaan. Afgezien van het vorenstaande heeft verweerder zich overigens ook op het standpunt kunnen stellen, dat ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 33 Vluchtelingenverdrag door eiser niet de bescherming van het refoulementverbod kan worden ingeroepen, omdat hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar oplevert voor de Nederlandse gemeenschap. Van een dergelijk misdrijf en gevaar is naar het oordeel van de rechtbank ook sprake in geval van een Belgische veroordeling, omdat die betrekking heeft op internationale drugshandel en het inherent daaraan is dat de gevaren daarvan zich ook uitstrekken over de Nederlandse gemeenschap. 7. Gelet op hetgeen is overwogen in de vorige rechtsoverweging met betrekking tot het niet geschonden zijn van het refoulementverbod, bestaan geen aanknopingspunten dat eiser bij gedwongen terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, zodat bij uitzetting geen schending van artikel 3 EVRM dreigt. 8. Dat eiser het gehoor ingevolge het bepaalde in art. 41, tweede lid, Vw 2000 als vooringenomen heeft ervaren acht de rechtbank niet zo verwonderlijk. De wet schrijft nu juist voor dat als verweerder in de zienswijze van de vreemdeling geen aanleiding ziet om alsnog van intrekking van de verblijfsvergunning af te zien, de vreemdeling andermaal daarmee moet worden geconfronteerd. Overigens is de rechtbank niet gebleken dat dat gehoor van eiser (dan wel een ander onderdeel van de procedure) als zodanig onzorgvuldig is geweest. 9. In de gronden van het beroep heeft eiser, anders dan door een verwijzing naar de uitgebrachte zienswijze, niets aangevoerd over de toetsing van artikel 8 EVRM. Juist omdat verweerder in reactie op die zienswijze in het bestreden besluit een ander standpunt inzake artikel 8 EVRM heeft ingenomen, moet naar het oordeel van de rechtbank die enkele verwijzing als ontoereikend worden aangemerkt om dit onderdeel van het besluit als in beroep bestreden te beschouwen. Hiervan uitgaande kan en zal de rechtbank voorbij gaan aan hetgeen ter zitting alsnog is opgemerkt over de beweerdelijke schending van artikel 8 EVRM. 10. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft besloten tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel. 11. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De rechtbank ‘s-Gravenhage RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004, in tegenwoordigheid van mr. S.M.C. Wesseldijk, griffier. RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. afschrift verzonden op: