Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6248

Datum uitspraak2004-02-18
Datum gepubliceerd2004-03-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/01071
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft de Inspecteur de belanghebbende terecht in de premieheffing voor de volksverzekeringen betrokken? De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 01/01071 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw J. met gekozen domicilie te D, (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen buitenland H van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan haar voor het jaar 1999 opgelegde aanslag premie volksverzekeringen. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Met dagtekening 7 februari 2001 heeft de Inspecteur aan de belanghebbende een aanslag premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 1999, welke aanslag is berekend naar een premie-inkomen van fl. 13.746,=. De belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Bij uitspraak van 30 maart 2001 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende heeft bij brief van 6 april 2001 wederom gereageerd bij de Inspecteur, welke brief door hem per post is ontvangen op 13 april 2001. De Inspecteur heeft deze brief doorgezonden aan het Hof met het verzoek deze brief als beroepschrift aan te merken, welke brief per post op 18 april 2001 is ontvangen. De belanghebbende is tijdig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 60,= (€ 27,23). De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift, bij het Hof binnengekomen op 16 oktober 2002, bestreden. 1.2. De belanghebbende heeft een conclusie van repliek, met een aanvulling van 6 maart 2003, ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend. 1.3. De belanghebbende heeft het Hof een tweetal brieven d.d. 4 april 2002 en 19 juni 2003 doen toekomen, welke het Hof niet heeft doorgezonden aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze brieven als zijnde buiten de procesorde ingediend niet tot de gedingstukken. 1.4. De belanghebbende heeft het Hof, na de oproep voor het onderzoek ter zitting d.d. 13 augustus 2003, met het oog op deze zitting een tweetal brieven d.d. 26 augustus 2003 en 1 september 2003 doen toekomen, welke door het Hof zijn doorgezonden aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze brieven tot de gedingstukken. 1.5. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 26 september 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, ter bijstand vergezeld van haar echtgenoot, en, namens de Inspecteur, de heren drs. G. en Y., beiden verbonden aan het hiervoor genoemde onderdeel van de rijksbelastingdienst. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en aan partijen medegedeeld dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan. 1.6. De belanghebbende heeft het Hof een brief d.d. 6 januari 2004 doen toekomen, welke het Hof niet heeft doorgezonden aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze brief als zijnde buiten de procesorde ingediend niet tot de gedingstukken. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De belanghebbende is geboren op 26 mei 1931. Zij is gehuwd. Met haar echtgenoot is zij in 1989 vanuit Nederland naar Australië geëmigreerd, waar zij nog steeds woont. Vanaf haar emigratie tot haar 65e verjaardag op 26 mei 1996 heeft zij zich vrijwillig verzekerd op grond van artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW). 2.2. Met ingang van de maand mei 1996 heeft de belanghebbende recht op een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Deze uitkering bedroeg in het onderhavige jaar 1999 fl. 14.801,=. 2.3. De Inspecteur heeft van de belanghebbende over het onderhavige jaar 1999 premie volksverzekeringen geheven over haar AOW-uitkering. 2.4. Aan de belanghebbende is bij voorlopige aanslagen van 21 april 1999 en van 31 maart 2000 voor respectievelijk de jaren 1998 en 1999 een voorlopige teruggaaf verleend van fl. 284,= respectievelijk van fl. 320,= aan te verrekenen loonbelasting/premie volksverzekeringen. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen. I. Heeft de Inspecteur de belanghebbende terecht in de premieheffing voor de volksverzekeringen betrokken? De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend. II. Mocht de belanghebbende aan de aan haar opgelegde voorlopige aanslagen over de jaren 1998 en 1999 en aan de aan haar opgelegde definitieve aanslag over het jaar 1998 het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur van haar over het onderhavige jaar (1999) geen premie volksverzekeringen zou heffen over haar AOW-uitkering? De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.4 vermelde brieven van de belanghebbende, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, waaraan ter zitting, kort weergegeven, nog is toegevoegd: De belanghebbende - Ik heb het originele aanslagbiljet 1999 niet meegenomen. - Ik verzoek om vergoeding van de door mij gemaakte proceskosten bestaande uit: reiskosten in Australië en Australië-Nederland voor 1 persoon van Aus dollars 3000,=, verblijfkosten voor 1 persoon van 20 dagen à € 150 p/d is € 3.000,=, administratiekosten van € 200,= en griffierecht. De Inspecteur - Het aanslagbiljet heeft een A3-formaat, op het rechtergedeelte staat de berekening. Het premie-inkomen bedraagt fl. 13.746,=, daarop is het heffingsvrije bedrag in mindering gebracht, waarna resteert fl. 2.795,=. Over fl. 2.795,= is het tarief van 11,65% berekend, waardoor een bedrag van fl. 325,= verschuldigd is. Nu een bedrag van fl. 320,= is ingehouden, bedraagt de aanslag nihil, maar wordt de, onterecht, verleende voorlopige teruggaaf gecorrigeerd. - Op de AOW-uitkering wordt loonheffing ingehouden. Loonheffing is een verzamelbegrip van loonbelasting en premieheffing en kan uit alleen premieheffing bestaan. - Ik maak geen aanspraak op vergoeding van proceskosten. 3.3. De belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil onder verrekening van de ingehouden loonheffing. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of de Inspecteur de belanghebbende gelet op de toepasselijke regels van geschreven internationaal en nationaal recht terecht in de premieheffing voor de volksverzekeringen heeft betrokken. Gelet op bijlage 2 bij het verweerschrift, bezien in samenhang met de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, gaat het Hof er vanuit dat bij de aanslag voor het jaar 1999 inderdaad premie volksverzekeringen is geheven, en dat hier dus geen sprake is van een nihilaanslag. 4.2. Vaststaat dat de belanghebbende zich vanaf haar emigratie tot haar 65e verjaardag op 26 mei 1996 vrijwillig heeft verzekerd op grond van artikel 45 van de AOW. Gelet op het bepaalde in de achtereenvolgens toepasselijke Koninklijke Besluiten over de vrijwillige verzekering, moet zij tegelijkertijd ook vrijwillig verzekerd zijn geweest op grond van artikel 47 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: de AWW), de voorganger van het voor het onderhavige jaar geldende artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet. Een vrijwillige voortzetting van de AOW-verzekering kan op grond van deze besluiten namelijk slechts plaatsvinden in combinatie met een vrijwillige voortzetting van de verzekering op grond van (destijds) de AWW. 4.3. Eveneens staat vast dat de belanghebbende met ingang van de maand mei 1996 recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de AOW en dat deze uitkering in het onderhavige jaar 1999 fl. 14.801,= bedroeg. Gesteld noch gebleken is dat zij daarnaast recht heeft op een socialezekerheidsuitkering op grond van een buitenlandse wettelijke regeling. 4.4. Op grond van artikel 26, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volkverzekeringen 1999 (in de voor het jaar 1999 geldende tekst) is de persoon die niet in Nederland woont, verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen, indien hij of zij - recht heeft op een uitkering op grond van de AOW; en - dit recht aansluit op de vrijwillige verzekering op grond van artikel 45 van de AOW en artikel 63 van de Anw; en - die uitkering ten minste gelijk is aan 35 % van het bedrag bedoeld in artikel 8, eerste, lid onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (dat wil zeggen in 1999 fl. 30.595,68 per jaar), zijnde in 1999 fl. 10.708,49. 4.5. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, voldeed de belanghebbende in het onderhavige jaar 1999 aan al deze voorwaarden, zodat zij toen verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen. 4.6. De belanghebbende heeft zich nog beroepen op de zaak-Asscher, waarvan de eindbeslissing is gewezen in het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 28 mei 1997, nummer 28.946, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/279. De situatie van de heer Asscher lag wezenlijk anders dan die van de belanghebbende, nu Asscher als directeur/grootaandeelhouder van een B.V. zowel in Nederland als in zijn woonland België beroepswerkzaamheden verrichtte. Asscher en de fiscus waren het erover eens dat hij als gevolg daarvan alleen was onderworpen aan de Belgische sociale wetgeving en daarom niet premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. De genoemde procedure in de zaak-Asscher ging overigens niet over de premieheffing volksverzekeringen, maar uitsluitend over de vraag of het 25%-loonbelastingtarief voor buitenlands belastingplichtigen terecht was toegepast. 4.7. De belanghebbende heeft nog verwezen naar het belastingverdrag tussen Nederland en Australië, op grond waarvan uitsluitend Australië belasting mag heffen over haar AOW-uitkering. Voor de volledigheid wijst het Hof erop dat dit verdrag uitsluitend betrekking heeft op belastingen, en niet op socialeverzekerings-premies. Wel bestaat er tussen Nederland en Australië een verdrag over de sociale zekerheid van 4 januari 1991 (Tractatenblad nr. 75 van 1991), maar dat verdrag bevat geen bepalingen die zich tegen de onderhavige premieheffing verzetten. 4.8. Het beroep van de belanghebbende op EG-Verordening 1408/71 moet worden verworpen, reeds omdat zij niet in een lidstaat van de Europese Gemeenschap woont. 4.9. De eerste vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord. 4.10. Het geschil betreft vervolgens de vraag of de belanghebbende aan de aan haar opgelegde voorlopige aanslagen over de jaren 1998 en 1999 en aan de aan haar opgelegde definitieve aanslag over het jaar 1998 het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen, dat de Inspecteur van haar over het onderhavige jaar (1999) geen premie volksverzekeringen zou heffen over haar AOW-uitkering. 4.11. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden brengen zowel de aard als de wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag in het algemeen mee dat de inspecteur door het opleggen van een dergelijke aanslag bij een belastingplichtige geen verwachtingen kan wekken waarop deze zich in redelijkheid tegenover de fiscus kan beroepen. In overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften pleegt de voorlopige aanslag immers te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde schattingen door de belastingplichtige van diens belastbare inkomen en de samenstelling daarvan. Het Hof verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 juni 1979, nummer 19.341, onder meer gepubliceerd in BNB 1979/212. Een belasting- of premieplichtige kan zich alleen met succes beroepen op vertrouwen dat is gewekt door de vaststelling van een voorlopige aanslag, indien er sprake is van bijkomende omstandigheden die in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur door het opleggen van die voorlopige aanslag uitdrukkelijk een bepaald standpunt heeft ingenomen. Het Hof verwijst in dit verband (mutatis mutandis) naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 december 1998, nummer 33.798, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/23. 4.12. Ook de enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een of meer jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd is niet voldoende voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat de Inspecteur dat standpunt ook in volgende jaren zal volgen. Ook in die situatie hangt de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de Inspecteur gedurende één of een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Het Hof verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 januari 2003, nr. 37.463, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/188. 4.13. Bijkomende omstandigheden bedoeld aan het slot van punt 4.11 en 4.12 zullen in een procedure door de belanghebbende moeten worden gesteld en, in geval van geschil, ook bewezen moeten worden. De belanghebbende heeft geen feiten gesteld die wijzen op dergelijke bijkomende omstandigheden. 4.14. Wat betreft de definitieve aanslag voor het jaar 1998 komt daar nog bij dat het Hof uit het verweerschrift van de Inspecteur afleidt dat de belanghebbende voor het jaar 1998 wel degelijk in de heffing van premie volksverzekeringen is aangeslagen, zij het dat de definitieve aanslag in verband met de verrekening van voorheffingen per saldo tot een teruggaaf leidde. 4.15. Ten overvloede overweegt het Hof, dat uitlatingen van anderen dan de Inspecteur, zoals de door de belanghebbende genoemde Sociale Verzekeringsbank, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en leden van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal, niet kunnen leiden tot een in rechte te honoreren door de Inspecteur opgewekt vertrouwen, omdat, daargelaten of die anderen vertrouwen hebben opgewekt, het niet de Inspecteur is die het vertrouwen zou hebben opgewekt, en de bedoelde andere personen of instanties geen taak hebben bij de uitvoering van de premieheffing op basis van de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen. 4.16. De belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. 4.17. De tweede vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord. 4.18. Voorts overweegt het Hof, dat ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) het Hof in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. 4.19. Tot slot wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 november 2002, nummer 37.640, in welk arrest de Hoge Raad der Nederlanden het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 3 augustus 2001, kenmerk 98/04264, inzake eenzelfde geschil over het jaar 1997 ongegrond verklaart. Hieraan doet niet af, dat de belanghebbende een verzoek tot herziening van dit arrest heeft ingediend, nu de uitkomst daarvan heden niet vaststaat. 4.20. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat het beroep ongegrond is. De overige grieven van de belanghebbende kunnen tot geen ander oordeel leiden. 5. Proceskosten en griffierecht 5.1. Nu het beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 5.2. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als hierna vermeld. Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en M.W.C. Feteris, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 18 februari 2004 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 februari 2004 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.