Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6250

Datum uitspraak2004-02-04
Datum gepubliceerd2004-03-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/01553
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Dienen de onder 2.6 hiervoor weergegeven advocaatkosten ad ƒ 4.417,98 in aanmerking te worden genomen als op de inkomsten drukkende aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet IB? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 01/01553 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van L.te R (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren M van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 275.176,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 60,-- (= € 27,23). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 11 november 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, de heren A. en C.. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende, geboren op 25 mei 1939, was tot 1 maart van het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam bij X Nederland B.V. en met ingang van 1 maart van dat jaar ontving hij het ouderdomspensioen van de Stichting X Pensioenfonds (hierna: het Pensioenfonds). 2.2. Belanghebbende is gehuwd geweest met mevrouw J. (hierna: de ex-echtgenote). Op 26 november 1985 is door de Arrondissementsrechtbank te B de echtscheiding tussen belanghebbende en de ex-echtgenote uitgesproken. 2.3. In het kader van de echtscheidingsprocedure zijn belanghebbende en zijn ex-echtgenote overeengekomen, dat belanghebbende uiterlijk op zijn pensioendatum, 1 januari 1999, een bedrag van ƒ 66.969,81, vermeerderd met rente, aan zijn ex-echtgenote zal uitkeren in verband met haar aandeel in de per de datum van echtscheiding opgebouwde pensioenrechten ter zake van belanghebbendes dienstbetrekking bij X. Tevens werd overeengekomen, dat belanghebbende op de pensioendatum een bedrag van ƒ 7.288,--, vermeerderd met rente, aan zijn ex-echtgenote zal uitkeren in verband met haar aandeel in een levensverzekering. Geen overeenstemming kon worden bereikt over de hoogte van de over deze beide bedragen te vergoeden rente. 2.4. De per 1 mei 1995 in werking getreden Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: de WVP), op grond waarvan het mogelijk is een rechtstreeks vorderingsrecht te verkrijgen jegens de pensioenuitvoerder, is op belanghebbendes situatie niet van toepassing, omdat zijn scheiding vóór de datum van inwerkingtreding van de WVP heeft plaatsgevonden. Belanghebbendes ex-echtgenote verkreeg geen vorderingsrecht jegens het Pensioenfonds tot uitbetaling van haar deel van de pensioenrechten. 2.5. Op 31 december 1998 betaalt belanghebbende aan zijn ex-echtgenote de onder 2.3 vermelde met haar overeengekomen bedragen ad ƒ 66.969,81 en ƒ 7.288,--. Tevens vergoedt belanghebbende aan haar een bedrag van ƒ 54.653,-- ter zake van rente. Die bedragen, in totaal groot (afgerond) ƒ 128.911,--, voert hij in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 op als "andere aftrekbare periodieke uitkeringen". De Inspecteur accepteert de aftrek van het bedrag van ƒ 66.969,81, elimineert het bedrag van de rente ad ƒ 54.653,-- en laat dit bedrag als rente van schulden ex artikel 45, lid 1, letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) in aftrek toe. Het bedrag van ƒ 7.288,-- ter zake van het aan de ex-echtgenote betaalde aandeel in een levensverzekering wordt niet in aftrek toegelaten. 2.6. De hoogte van de door belanghebbende vergoede rente vormt voor de ex-echtgenote in 1999 aanleiding tot het starten van een procedure tegen belanghebbende. Belanghebbende heeft zich in deze procedure laten bijstaan door een advocaat. In verband met voormelde procedure heeft belanghebbende in het onderhavige jaar advocaatkosten betaald ten bedrage van ƒ 4417,98. Onder meer dit bedrag heeft hij in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 onder de noemer aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet IB in aftrek gebracht op zijn inkomsten uit arbeid. 2.7. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de volgende correcties toegepast: Aangegeven belastbaar inkomen ƒ 272.733,-- Totaal afgetrokken beroepskosten ƒ 5.617,-- Forfaitair bedrag beroepskosten ƒ 3.174,-- Correctie ƒ 2.443,-- Vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 275.176,--. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Dienen de onder 2.6 hiervoor weergegeven advocaatkosten ad ƒ 4.417,98 in aanmerking te worden genomen als op de inkomsten drukkende aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet IB? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden, dat indien de vraag bevestigend moet worden beantwoord, de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 272.733,--. De overige bij de aanslagregeling door de Inspecteur toegepaste correcties zijn niet in geschil. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende - De advocaatkosten zijn gemaakt in een procedure die betrekking had op de wijze van de berekening van de rente. Omdat de rente in de uitbetaling van de pensioenrechten aan mijn ex-echtgenote is begrepen, was de procedure dus ook gericht tegen de hoogte van de pensioenrechten zelf. Ik ben met mijn ex-echtgenote wel het bedrag van het aan haar te betalen aandeel pensioenrechten en de levensverzekering overeengekomen, maar ik heb met haar geen overeenstemming kunnen bereiken ter zake van de daarover te vergoeden rente. Daarom heb ik het bedrag van de rente zelf berekend en wel enkelvoudig. Mijn ex-echtgenote vond, dat uitgegaan moest worden van samengestelde rente. Zij is uiteindelijk door de rechter - ook in hoger beroep - in gelijk gesteld. De rechter zei: U had in 1985 de intentie rente over rente te betalen, dus betaalt u het nu ook. - Om pragmatische redenen heb ik in 1998 geen bezwaar gemaakt tegen het onderscheid, dat door de aanslagregelend ambtenaar werd gemaakt tussen enerzijds het bedrag dat was betaald in verband met de opgebouwde pensioenrechten en de levensverzekering en anderzijds het bedrag van de daarover vergoedde rente. Die rente was in 1998 toch aftrekbaar als persoonlijke verplichtingen, maar dan onder de noemer rente. Voor deze procedure heeft mijn beslissing om daartegen geen bezwaar te maken dus geen betekenis. - Ik stel me op het standpunt, dat de rente een onderdeel is van de totale pensioenaanspraken en de advocaatkosten dus betrekking hebben op de pensioenrechten en niet op de rente. - Ik heb geen afspraak met het Pensioenfonds, dat zij aan mijn ex-echtgenote rechtstreeks haar aandeel in de pensioenrechten zouden betalen. De Inspecteur In het geval dat belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, kunnen alle in het onderhavige jaar betaalde advocaatkosten in aftrek worden gebracht en behoeft er geen rekening mee te worden gehouden dat een deel van de proceskosten betrekking heeft op de levensverzekering. Voor het overige persisteer ik bij de in het verweerschrift ingenomen standpunten. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 272.733,--. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 35, lid 1, van de Wet IB zijn als aftrekbare kosten aan te merken de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten. 4.2. Vaststaat, dat belanghebbende ten tijde van de echtscheiding overeenstemming met zijn ex-echtgenote heeft bereikt, dat hij uiterlijk op zijn pensioendatum aan haar haar aandeel in de per echtscheidingsdatum opgebouwde pensioenrechten zal voldoen. Naar het oordeel van het Hof had de ex-echtgenote derhalve ter zake een vordering op belanghebbende. Vaststaat voorts, dat belanghebbende over deze vordering aan haar rente diende te vergoeden op de pensioendatum. Vaststaat eveneens, dat de in geschil zijnde advocaatkosten door belanghebbende zijn betaald in verband met de door de ex-echtgenote aangespannen procedure over de wijze van berekening van deze rente. 4.3. De door belanghebbende op de pensioendatum te vergoeden rente kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als een bron van inkomen voor belanghebbende. Alsdan kunnen de door belanghebbende gemaakte kosten in een procedure ter vaststelling van de hoogte van die rente niet voor aftrek in aanmerking komen. Er is immers geen sprake van op de inkomsten drukkende kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet IB, doch van kosten gemaakt ter voorkoming van betaling van rente van schulden als bedoeld in artikel 45, lid 1, letter f, van de Wet IB. Dergelijke kosten zijn niet aftrekbaar (zie Hoge Raad 23 november 2001, nr. 36.584, BNB 2002/20). 4.4. Belanghebbendes stelling, dat de betaling aan zijn ex-echtgenote van haar aandeel in de pensioenrechten en van de rente als één bedrag moet worden aangemerkt inzake de pensioenrechten, doet aan het oordeel van het Hof niet af. Daargelaten wat er van die stelling zij, zouden in dat geval de advocaatkosten naar het oordeel van het Hof aangemerkt worden als kosten ter vermindering van persoonlijke verplichtingen als bedoeld in artikel 45, lid 1, letter h, van de Wet IB, welke kosten evenmin voor aftrek in aanmerking komen (zie Hoge Raad BNB 2002/20). 4.5. Nu vaststaat, dat de ex-echtgenote geen vorderingsrecht jegens het Pensioenfonds had, welk vorderingsrecht de rechten van belanghebbende op het Pensioenfonds zou doen verminderen, kan naar het oordeel van het Hof evenmin gesproken worden van aftrekbare kosten gemaakt tot verwerving, inning en behoud van belanghebbendes pensioen. 4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. 5. Griffierecht Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 8. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 4 februari 2004 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 februari 2004 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.