Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6313

Datum uitspraak2003-11-28
Datum gepubliceerd2004-04-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/60327 e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezinsleven / meerderjarige kinderen / objectieve belemmering / belangenafweging. In het geval van eisers sub 2 en 3 hanteert verweerder als uitgangspunt dat tussen ouders en meerderjarige kinderen gezinsleven wordt aangenomen, mits sprake is van een relatie die uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij relaties tussen ouders en meerderjarige kinderen. Volgens vaste EHRM-jurisprudentie ontstaat er tussen een kind, dat wordt geboren uit een huwelijksrelatie, en zijn ouders ipso iure vanaf het moment van geboorte gezinsleven. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan het door de geboorte ontstane gezinsleven worden doorbroken. Het bereiken van de meerderjarige leeftijd is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Verweerders standpunt is hiermee in strijd. Ten aanzien van eisers sub 1 heeft verweerder overwogen dat de hoofdpersoon niet als vluchteling tot Nederland is toegelaten en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst dan wel elders uit te oefenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op deze wijze onzorgvuldig de belangenafweging heeft verricht en dat de uitkomst van die belangenafweging niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage nevenvestigingsplaats Haarlem Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb) artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) reg.nr: AWB 02/60327, 02/60333, 02/60331, 02/62597 en 02/62611 MVV H inzake: 1. A, geboren op [...] 1957 en haar kinderen B, geboren op [...] 1986, C, geboren op [...] 1988, D, geboren op [...] 1990, E, geboren op [...] 1993 en F, geboren op [...] 1996, allen met de achternaam G, 2. H, geboren op [...] 1978, 3. I, geboren op [...] 1981, allen van Afghaanse nationaliteit, wonende/verblijvende te Pakistan, eisers, gemachtigde: mr. M.C. Zuidweg, advocaat te Delft, tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, gemachtigde: mr. O.J. Elbertsen, werkzaam bij de onder de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1.1 Op 10 februari 1999 heeft J, hierna ook te noemen de hoofdpersoon, ten behoeve van eisers aanvragen ingediend om verlening van machtigingen tot voorlopige verblijf met als doel “verblijf bij echtgenoot” respectievelijk “verblijf bij vader”. Bij besluiten van 28 september 2001 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Eisers hebben op 18 oktober 2001 een bezwaarschrift ingediend tegen de afwijzing van de aanvragen. Op 25 juli 2002 is dit bezwaar ongegrond verklaard. 1.2 Op 30 juli 2002 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2003. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Wettelijk kader 2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of de bestreden besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan. 2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vw wordt een beschikking omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor de toepassing van afdeling 2 “Regulier” van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens die wet. 2.3 De aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf wordt getoetst aan de voorwaarden die zijn gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning in Nederland (Vreemdelingencirculaire 2000, B1/1.1). De voorwaarden die zijn gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning zijn te vinden in artikel 13 e.v. Vw, het daarop gebaseerde Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), alsmede in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). 2.4 Voor eisers sub 1 luiden de van belang zijnde voorwaarden als volgt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, j° artikel 3.74, onder a, Vb wordt de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen gelijk aan de bijstandsnormen, zoals bedoeld in artikel 30 van de Algemene bijstandswet (ABW). Ingevolge artikel 3.22, tweede lid, aanhef en onder b, Vb wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend indien de hoofdpersoon naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is. Blijkens hoofdstuk B2/2.11 Vc wordt, indien de hoofdpersoon geen uitkering krachtens de WAO ontvangt, de blijvendheid van de arbeidsongeschiktheid aangenomen indien: a. sprake is van ten minste twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid; b. (gedeeltelijk) herstel voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs is uitgesloten; en c. niet reeds op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, geheel of gedeeltelijk herstel na dit jaar is te verwachten. Ingevolge artikel 116, aanhef en onder a, Vw worden gedurende drie jaren na 1 april 2001 de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, Vw niet toegepast op Nederlanders. In plaats daarvan blijft het recht zoals het gold vòòr het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 van toepassing. Op grond van het beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk B1/1.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: Vc oud), moet degene bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd, duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan. Personen die blijvend volledig arbeidsongeschikt zijn, worden vrijgesteld van het middelenvereiste. Indien geen zekerheid bestaat over de blijvendheid van de arbeidsongeschiktheid, dan wordt dit aangenomen indien de keuringsarts heeft vastgesteld dat op het moment van de verblijfsaanvraag: - sprake is van tenminste drie jaar volledige arbeidsongeschiktheid; en - (gedeeltelijk) herstel voor tenminste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten is; en - niet al op voorhand (gedeeltelijk) herstel na dit jaar te verwachten is. Langdurig werklozen worden eveneens vrijgesteld van het middelenvereiste. Voor die personen die een uitkering genieten krachtens de Abw kan gezinshereniging toch mogelijk zijn indien vastgesteld kan worden dat een langdurig werkloze, ondanks serieuze inspanningen, geen uitzicht heeft op werk om daarmee zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl hij in het verleden wel langdurig heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. 2.5 Voor eisers sub 2 en 3 luiden de van belang zijnde voorwaarden als volgt. Ingevolge artikel 3.24 Vb kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander dan de echtgenote of het minderjarige kind, indien: a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen. Blijkens Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/8 behoort het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin, indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor in de omstandigheid dat de vreemdeling zelfstandig gaat wonen en in eigen onderhoud voorziet. Blijkens hoofdstuk B2/8.5 Vc betreft onevenredige hardheid die gevallen waarin door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid, niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier gevestigde familieleden. In het algemeen kan die onevenredigheid slechts aanwezig zijn, indien sprake is van een of meer zeer bijzondere individuele omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren. Standpunten van partijen 2.6 Verweerder heeft het bezwaar van eisers sub 1 ongegrond verklaard omdat - kort gezegd - de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt en omdat hij niet heeft aangetoond dat hij daarvan is vrijgesteld. Daarbij komt dat geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 4:84 Awb in afwijking van het gevoerde beleid de verblijfsvergunning te verlenen aangezien niet is gebleken van een bijzondere situatie. Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) noopt evenmin tot toelating van eisers hier te lande, want er is geen sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven. Daar komt nog bij dat niet is gebleken van een positieve verplichting om aan eisers verblijf in Nederland toe te staan. Er is, aldus verweerder, geen sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen omdat de hoofdpersoon niet is toegelaten als vluchteling en de Nederlandse nationaliteit bezit. Evenmin is sprake van bijzondere omstandigheden. 2.7 Namens eisers sub 1 is hiertegen kort samengevat het volgende aangevoerd. De hoofdpersoon is vanwege zijn psychische situatie en lichamelijke klachten niet in staat om zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan. De Sociale Dienst van de gemeente Haarlem heeft hem vrijgesteld van de verplichting om werk in dienstbetrekking te vinden en om passend werk te aanvaarden. Ter ondersteuning van dit argument hebben eisers sub 1 op 14 oktober 2002 overgelegd: het advies van een arts van de GGD Kennemerland van 21 augustus 2002 om de hoofdpersoon volledig arbeidsongeschikt te verklaren, en een contract rustplan dat de hoofdpersoon heeft afgesloten met de arbeidsmarkttoeleider van de gemeente Haarlem van 25 september 2002. In het contract rustplan is vastgelegd dat de hoofdpersoon tot 25 september 2003 volledig is ontheven van arbeidsverplichtingen. Volgens eiser heeft verweerder geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden waarin de hoofdpersoon en zijn gezinsleden verkeren. De gezinsleden waren net als de hoofdpersoon genoodzaakt om Afghanistan te verlaten. Zij hebben enkele jaren onder moeilijke omstandigheden illegaal in Iran verbleven. In september 2002 zijn zij teruggestuurd naar Afghanistan. Omdat het onmogelijk was om daar te blijven, zijn zij vrijwel direct doorgereisd naar Pakistan. Daar verblijven zij zonder toestemming van de autoriteiten. Zij hebben woning noch middelen van bestaan. Er is sprake van een noodsituatie. Tot slot is sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. In de eerste plaats gold voor asielzoekers uit Afghanistan ten tijde van het bestreden besluit een categoriaal beschermingsbeleid. Ten tweede is er een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen gelet op het langdurige legale verblijf van de hoofdpersoon in Nederland, alsmede gelet op het feit dat hij destijds is toegelaten op grond van het traumatabeleid en gelet op zijn huidige psychische situatie. 2.8 Verweerder heeft het bezwaar van eiser sub 2 ongegrond verklaard kort gezegd omdat de feitelijke gezinsband tussen hem en de hoofdpersoon als verbroken wordt beschouwd. Indien echter aangenomen dient te worden dat hij wel feitelijk behoort tot het gezin van de hoofdpersoon, wordt overwogen dat niet is gebleken dat zijn achterlating in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf een onevenredige hardheid zou betekenen. Daarbij komt dat de weigering om aan eiser sub 2 verblijf hier te lande toe te staan geen schending van artikel 8 EVRM oplevert. Volgens vaste jurisprudentie wordt tussen ouders en meerderjarige kinderen gezinsleven aangenomen, mits sprake is van een relatie die uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij relaties tussen ouders en meerderjarige kinderen. Niet is gebleken van een dergelijke relatie tussen eiser sub 2, de hoofdpersoon en de overige gezinsleden in het land van bestendig verblijf. 2.9 Namens eiser sub 2 is hiertegen kort samengevat het volgende aangevoerd. In tegenstelling tot verweerder gaat de hoofdpersoon ervan uit dat de situatie van eiser sub 2 uiterst slecht is. Eiser sub 2 verbleef niet in zijn land van herkomst maar hij verbleef illegaal in het buurland Iran nadat hij zijn land van herkomst noodgedwongen had verlaten. Hij is door de Iraanse autoriteiten aangehouden en vermoedelijk uitgezet naar Afghanistan. Over zijn situatie op dit moment is niets bekend. Er is echter geen reden om aan te nemen dat hij zich thans in acceptabele omstandigheden bevindt. Hij zou immers contact hebben opgenomen met de hoofdpersoon indien hij daartoe de mogelijkheid zou hebben. 2.10 Verweerder heeft het bezwaar van eiseres sub 3 ongegrond verklaard kort gezegd omdat niet is gebleken dat haar achterlating in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf een onevenredige hardheid zou betekenen. Daarbij komt dat de weigering om aan eiseres sub 3 verblijf hier te lande toe te staan geen schending van artikel 8 EVRM oplevert. Volgens vaste jurisprudentie wordt tussen ouders en meerderjarige kinderen gezinsleven aangenomen, mits sprake is van een relatie die uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij relaties tussen ouders en meerderjarige kinderen. Niet is gebleken van een dergelijke relatie tussen eiseres sub 3, de hoofdpersoon en de overige gezinsleden in het land van bestendig verblijf. 2.11 Namens eiseres sub 3 is hiertegen kort samengevat het volgende aangevoerd. Achterlating van eiseres sub 3 in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf betekent een onevenredige hardheid. Zij verbleef illegaal in het buurland Iran nadat zij haar land van herkomst noodgedwongen had verlaten. Oordeel van de rechtbank Toetsing van de besluiten aan de Vreemdelingenwet 2000 en de daarop gebaseerde regelgeving Ten aanzien van eisers sub 1 2.12 De rechtbank, mede gelet op de toelichting ter zitting door de gemachtigde van verweerder, begrijpt het bestreden besluit aldus dat verweerder - gelet op overgangsregeling zoals die is neergelegd in artikel 116, aanhef en onder a, Vw - de aanvraag allereerst heeft getoetst aan de inkomenseisen zoals neergelegd in hoofdstuk B1/1.2.3 Vc (oud) en vervolgens aan het recht zoals dat geldt met ingang van 1 april 2001. 2.13 Tussen partijen is niet in geschil dat de hoofdpersoon ten tijde van het bestreden besluit een uitkering ontving op grond van de Algemene bijstandswet en hij derhalve niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikte. Evenmin is in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit niet door een keuringsarts was vastgesteld dat sprake was van tenminste drie jaar volledige arbeidsongeschiktheid, (gedeeltelijk) herstel voor tenminste nog een jaar redelijkerwijs was uitgesloten, en niet al op voorhand (gedeeltelijk) herstel na dit jaar te verwachten was. Verweerder heeft, op grond van het feit dat de Sociale Dienst van de gemeente Haarlem de hoofdpersoon had vrijgesteld van de verplichting om werk in dienstbetrekking te vinden en om passend werk te vinden, niet hoeven concluderen dat aannemelijk was dat hij blijvend en volledig arbeidsongeschikt was. Uit de in bezwaar overgelegde brief van de Sociale Dienst van 3 december 2001 blijkt immers dat de vrijstelling van de verplichtingen voorlopig was, namelijk tot aan het volgend heronderzoek. Het advies van een arts van de GGD Kennemerland om de hoofdpersoon volledig arbeidsongeschikt te verklaren en het contract rustplan dat de hoofdpersoon heeft afgesloten met de arbeidsmarkttoeleider van de gemeente Haarlem dateren van na het bestreden besluit, zodat verweerder daar geen rekening mee heeft kunnen houden. 2.14 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de hoofdpersoon ten tijde van het bestreden besluit niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat hij niet heeft aangetoond dat hij voor vrijstelling van het middelenvereiste, op grond van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid, in aanmerking komt. 2.15 Bovendien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen gebruik hoeven maken van zijn uit artikel 4:84 Awb voortvloeiende bevoegdheid om van de in het oude beleid opgenomen inkomenseisen af te wijken. Als bijzondere omstandigheden waren aangevoerd dat eisers genoodzaakt waren om Afghanistan te verlaten en dat zij enkele jaren onder moeilijke omstandigheden illegaal in Iran hebben verbleven. Verweerder heeft op basis van wat ten tijde van het bestreden besluit over die moeilijke leefomstandigheden naar voren was gebracht in redelijkheid kunnen menen dat geen sprake was een onhoudbare situatie. De omstandigheden dat eisers in september 2002 zijn teruggestuurd naar Afghanistan, dat het onmogelijk was om daar te verblijven waardoor zij vrijwel direct zijn doorgereisd naar Pakistan, dat zij daar verblijven zonder toestemming van de autoriteiten en dat zij woning noch middelen van bestaan hebben, dateren van na het bestreden besluit en dienen daarom bij de beoordeling van het besluit in beroep buiten beschouwing te blijven. 2.16 Verweerder heeft tevens getoetst aan de inkomenseisen ingevolge artikel 3.22 Vb, aangezien het nieuwe recht voor eisers gedeeltelijk gunstiger is. Blijkens hoofdstuk B2/2.11 Vc wordt immers de blijvendheid van de arbeidsongeschiktheid aangenomen indien onder meer sprake is van ten minste twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid, in plaats van de in het oude beleid vereiste drie jaar volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook na toetsing aan dit gedeeltelijk gunstiger recht heeft kunnen concluderen dat ten tijde van het bestreden besluit niet aannemelijk was dat de hoofdpersoon blijvend en volledig arbeidsongeschikt was. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor over de conclusie van verweerder ten aanzien van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid na toetsing aan het oude recht is overwogen. De in artikel 3.22 Vb geformuleerde voorwaarde, die meebrengt dat verweerder gehouden is tot toelating als aan deze en de andere in artikel 3.13, eerste lid, Vb bedoelde voorwaarden is voldaan, is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift en niet in een beleidsregel, zodat daarvan niet op grond van artikel 4:84 Awb kan worden afgeweken. 2.17 Verweerder heeft, na toetsing aan het oude recht, tevens kunnen concluderen dat de hoofdpersoon niet als langdurig werkloze kan worden aangemerkt, op grond waarvan hij van het middelenvereiste zou moeten worden vrijgesteld. Niet is immers aangetoond dat hij ondanks serieuze inspanningen geen uitzicht heeft op werk om daarmee zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. 2.18 De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder aan eisers sub 1, op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de daarop gebaseerde regelgeving, op goede gronden de gevraagde mvv in het kader van gezinshereniging heeft geweigerd. Ten aanzien van eisers sub 2 en 3 2.19 Tussen partijen is niet in geschil dat de feitelijke gezinsband tussen eiser sub 2 en de hoofdpersoon als verbroken moet worden beschouwd, zodat niet wordt voldaan aan het gestelde in artikel 3.24 Vb, aanhef en onder a, Vb. Verweerder heeft op deze grond de afgifte van een mvv mogen weigeren. 2.20 Verweerder heeft ten aanzien van zowel eiser sub 2 als eiser sub 3 gesteld dat er geen sprake is van een onevenredige hardheid door hen achter te laten. Door eisers is daartegen aangevoerd dat zij onder slechte omstandigheden en illegaal in Iran verbleven. Eiser sub 2 zou door de Iraanse autoriteiten zijn aangehouden en vermoedelijk zijn uitgezet naar Afghanistan. Er zou geen reden zijn om aan te nemen dat hij zich in acceptabele omstandigheden zou bevinden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op basis van wat ten tijde van het bestreden besluit over deze slechte omstandigheden naar voren was gebracht, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van zodanig bijzondere individuele omstandigheden dat achterlating van eisers een onevenredige hardheid zou betekenen. Hoewel aan eisers kan worden toegegeven dat het niet eenvoudig is om in de ongetwijfeld moeilijke situatie waarin zij verkeerden bewijzen van hun leefomstandigheden te genereren, heeft verweerder van hen mogen verlangen dat zij de door hen gestelde schrijnende situatie beter hadden onderbouwd en geconcretiseerd dan thans is geschied. 2.21 De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder aan eisers sub 2 en sub 3, op grond van de Vw en de daarop gebaseerde regelgeving, op goede gronden de gevraagde mvv in het kader van gezinshereniging heeft geweigerd. Toetsing van de besluiten aan artikel 8 EVRM 2.22 Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM – voor zover thans van belang – heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Ten aanzien van eisers sub 2 en sub 3 2.23 In het geval van eisers sub 2 en sub 3 heeft verweerder, ten aanzien van de vraag of de besluiten ten aanzien van hen in strijd komen met artikel 8 EVRM, als uitgangspunt gehanteerd dat tussen ouders en meerderjarige kinderen gezinsleven wordt aangenomen, mits sprake is van een relatie die uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij relaties tussen ouders en meerderjarige kinderen. 2.24 Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens ontstaat er tussen een kind, dat wordt geboren uit een huwelijksrelatie, en zijn ouders ipso iure vanaf het moment van geboorte gezinsleven. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden, welke hier niet aan de orde zijn, kan het door de geboorte ontstane gezinsleven worden doorbroken. Het bereiken van de meerderjarige leeftijd is in ieder geval niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. 2.25 Verweerders standpunt is hiermee in strijd. De beroepen van eisers sub 2 en sub 3 zullen derhalve gegrond worden verklaard en de ten aanzien van hen genomen besluiten zullen worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Ten aanzien van eisers sub 1 2.26 Ten aanzien van eisers sub 1 stelt de rechtbank voorts vast dat artikel 8 EVRM allereerst de burger bescherming beoogt te bieden tegen inmenging in het familie- en gezinsleven door het openbaar gezag. In aanvulling daarop kunnen positieve verplichtingen verbonden zijn aan een effectief respect voor het familie- en gezinsleven. De grenzen tussen de positieve en negatieve verplichtingen van een Staat, die uit artikel 8 EVRM voortvloeien, kunnen niet altijd scherp worden aangegeven; in beide gevallen echter zal er een belangenafweging dienen plaats te vinden tussen enerzijds de belangen van eisers en anderzijds het algemeen belang zoals dat door verweerder wordt vertegenwoordigd, waarbij verweerder een zekere beoordelingsvrijheid dient te worden gegund. 2.27 De onderhavige zaak gaat niet alleen over gezinsleven maar ook over immigratie. Een Staat heeft het recht de binnenkomst van vreemdelingen op zijn grondgebied te controleren en te regelen, waarbij uit artikel 8 EVRM niet een algemene verplichting voor de Staat voortvloeit om de keuze van vreemdelingen te respecteren om op haar grondgebied tot gezinshereniging over te gaan. 2.28 Bij de vraag of verweerder verplicht is om eisers sub 1 toe te staan zich in Nederland te vestigen teneinde het gezinsleven voort te zetten en te ontwikkelen zullen de belangen derhalve tegen elkaar moeten worden afgewogen. Daarbij dient naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval acht te worden geslagen op de leeftijd van de kinderen, de tijd dat de gezinsleden van elkaar gescheiden hebben geleefd, de mate van afhankelijkheid van elkaar, de situatie in het land van herkomst, alsmede de vraag tot welke problemen het uitoefenen van het gezinsleven in het land van herkomst, althans buiten Nederland, zou kunnen leiden. 2.29 Verweerder heeft in dat kader uitsluitend overwogen dat de hoofdpersoon niet als vluchteling tot Nederland is toegelaten en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst dan wel elders uit te oefenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op deze wijze op onzorgvuldige wijze de belangenafweging heeft verricht en dat de uitkomst van die belangenafweging niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering. Zoals door eisers is aangevoerd is de hoofdpersoon immers destijds tot Nederland toegelaten op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, waarbij de medische en met name psychische situatie (een post-traumatisch stress syndroom naar aanleiding van hetgeen hij in Afghanistan heeft meegemaakt) van doorslaggevende betekenis is geweest. Daarbij komt dat niet in geschil is dat hij nog immer in een slechte psychische situatie verkeert. Niet valt in te zien dat voor een persoon als de hoofdpersoon die, naar de rechtbank begrijpt, op grond van het traumatabeleid is toegelaten en nog immer in een slechte psychische toestand verkeert, geen objectieve belemmering zou bestaan om het gezinsleven uit te oefenen in het land waar hij dat trauma heeft opgelopen, terwijl voor een persoon die als vluchteling is toegelaten wel een objectieve belemmering zou bestaan om het gezinsleven uit te oefenen in het land dat hij is ontvlucht. Aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid ligt immers ten grondslag dat terugkeer naar het land van herkomst van de betreffende vreemdeling in redelijkheid niet kan worden verlangd. De rechtbank is van oordeel dat uit het feit dat de hoofdpersoon niet als (verdrags-)vluchteling is toegelaten en thans de Nederlandse nationaliteit bezit niet zonder meer voortvloeit dat voor hem geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen nu hij hier te lande is toegelaten op grond van het traumatabeleid. 2.30 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat uitoefening van het gezinsleven in Afghanistan niet reëel is, maar dat het gezinsleven in Iran kan worden uitgeoefend, aangezien eisers ten tijde van het bestreden besluit in Iran verbleven en de hoofdpersoon eisers aldaar tweemaal heeft bezocht. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze specifieke omstandigheden niet aan de conclusie in het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, zodat deze niet als motivering van die conclusie kunnen gelden. 2.31 Op grond van het voorgaande zal het beroep van eisers sub 1 gegrond worden verklaard. Het besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 Awb. Ten aanzien van alle beroepen 2.32 Nu het allereerst de verantwoordelijkheid van verweerder is om ervoor zorg te dragen dat de door haar genomen besluiten geen strijd opleveren met het bepaalde in artikel 8 EVRM zal de rechtbank thans niet zelf de besluiten in zijn volle omvang aan dat artikel toetsen, doch het laten bij de constatering dat de bestreden besluiten op dit punt onzorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende deugdelijk zijn gemotiveerd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.33 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. 2.34 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden. 3. BESLISSING De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt de bestreden besluiten; 3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 18 oktober 2001, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen; 3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. R.H.M. Bruin en W.J.A.M. van Brussel, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2003, in tegenwoordigheid van mr. G.J. de Jong als griffier. Afschrift verzonden op: Coll: RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.