Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6395

Datum uitspraak2004-03-18
Datum gepubliceerd2004-03-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4342 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een buitenlands paspoort is geen document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (WID) als daaruit niet blijkt van de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling.


Uitspraak

01/4342 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft A. Breederveld RA, werkzaam bij Blaak & Breederveld accountants, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2001, kenmerk 00/1637. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 29 januari 2004, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de in de aangevallen uitspraak vastgestelde en door partijen niet betwiste feiten. De Raad onderschrijft ten volle het oordeel en de overwegingen van de rechtbank. Anders dan appellant kennelijk meent is een buitenlands paspoort geen document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (WID) als daaruit niet blijkt van de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling. De rechtbank heeft op goede gronden aanleiding gevonden om de rechtsgevolgen van het in beroep bestreden besluit in stand te laten, nu niet is gebleken dat appellant tot registratie of aantekening in de loonboekhouding is overgegaan van het ter inzage verstrekken van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID waardoor de toepassing van het anoniementarief, zij het op andere gronden dan door gedaagde was aangenomen, gerechtvaardigd is. De enkele omstandigheid dat de wettelijke beslistermijn door gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit niet in acht is genomen, betekent niet dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Mede in aanmerking genomen dat het bezwaarschrift door appellant in januari 1998 is ingediend en de gronden daarvoor op 18 maart 1998 zijn ingediend, is geen sprake van overschrijding van de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden bedoelde redelijke termijn. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004. (get.) R.C. Schoemaker (get.) A. Kovács