
Jurisprudentie
AO6434
Datum uitspraak2002-10-24
Datum gepubliceerd2006-08-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2002/615
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2002/615
Statusgepubliceerd
Indicatie
Indien de schuldenaar voorafgaande aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling informatie achterhoudt, bijvoorbeeld door het niet vermelden van een fraudeschuld, en dit leidt tot een onterechte toelating tot de regeling, levert dit misbruik tijdens het van toepassing zijn van de regeling op.
Uitspraak
in de zaak van:
N A B
wonende te A,
appellant,
procureur: mr. R ,
1 Het verloop van de schuldsaneringsregeling
1.1 Bij vonnis van de rechtbank te Zwolle van 21 januari 2002 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van appellant (hierna te noemen: B ) uitgesproken. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. W en tot bewindvoerder B. Bij vonnis van gelijke datum van de rechtbank te Zwolle is ten aanzien van de partner van B , J.J.H hierna te noemen: H eveneens de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2 Bij vonnis van de rechtbank te Zwolle van 23 september 2002 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van B , op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd. In het faillissement, waarin B van rechtswege zal komen te verkeren met ingang van de datum dat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, is tot rechter-commissaris benoemd mr. S en tot curator mr. ter W.
Bij vonnis van gelijke datum van de rechtbank te Zwolle is de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van H geweigerd.
1.3 Het hof verwijst naar voornoemd vonnis van 23 september 2002 waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van B is beëindigd.
Dit vonnis is in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 27 september 2002 ingekomen verzoekschrift is B in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 23 september 2002 en heeft hij verzocht dit vonnis te vernietigen en tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling te weigeren.
2.2 Het hof heeft kennis genomen van de bij het verzoekschrift behorende stukken, van de op 3 oktober 2002 ter griffie van het hof ontvangen stukken van de bewindvoerder en van de op 9 oktober 2002 ontvangen stukken van mr. H-T, advocaat te Almere.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 17 oktober 2002,
Waarbij B verscheen in persoon, bijgestaan door mr. H-T voornoemd.
De bewindvoerder is eveneens verschenen. Daarnaast zijn verschenen H , partner van B , C.L-Van den B en P.K, beiden werkzaam bij de stichting Kompaan.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
3.2 Bij de aanvraag om toelating tot de schuldsaneringsregeling is door B onder meer melding gemaakt van een fraudeschuld aan de Sociale Dienst van de gemeente Almere van f 96.009,15 (€ 43.567,05), welke schuld is ontstaan in de periode van 16 februari 1995 tot en met 2 maart 1999. In verband met onder meer deze fraude is E bij vonnis van de politierechter van 26 mei 2000 strafrechtelijk veroordeeld. Ondanks de aard en de omvang van deze fraudeschuld is B destijds wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden toch tot de schuldsaneringsregeling toegelaten.
3.3 De bewindvoerder is, nadat de schuldsaneringsregeling van toepassing was verklaard, gebleken van een schuld van E aan UWV Bouwnijverheid (hierna:UWV), doordat UWV haar vordering op B bij de bewindvoerder indiende. B heeft bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling van deze schuld geen melding gemaakt. De hoogte van de schuld bedraagt thans € 8.407,49 en bedroeg oorspronkelijk € 10.184,-.
Deze schuld is ontstaan in de periode van 9 september 1996 tot en met 31 december 1998 en door de uitvoeringsorganisatie bij besluit van 7 mei 1999 teruggevorderd.
B heeft in voornoemde periode inkomsten uit arbeid genoten naast zijn WAO –uitkering, zonder deze inkomsten te melden aan de uitkerende instantie.
Bij voornoemd vonnis van de politierechter te Zwolle van 26 mei 2000 is B ter zake van deze door hem gepleegde WAO-fraude en voornoemde bijstandsfraude veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte van 140 uren en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van twee jaar.
Het hof is van oordeel dat B ten aanzien van het ontstaan van de fraudeschuld aan de UWV niet te goeder trouw is geweest. Niet alleen heeft B geen bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeslissing van de UWV van 7 mei 1999, ook is hij terzake strafrechtelijk veroordeeld en heeft hij de opgelegde straf inmiddels uitgevoerd. Het is niet aan het hof om nogmaals te treden in de beoordeling van het frauduleuze karakter van deze schuld. Voor zover door B in hoger beroep is aangevoerd dat het niet melden van deze schuld bij de aanvraag van de schuldsaneringsregeling hem niet kan worden verweten omdat hij het vonnis van de politierechter niet goed had begrepen en hij meende dat deze schuld hem was kwijtgescholden dan wel dat hij voor deze fraudeschuld was vrijgesproken, gaat het hof hieraan voorbij. B werd immers bij de strafzaak bijgestaan door een advocaat, zoals hij ter zitting van het hof zelf heeft verklaard.
3.4 Nu is komen vast te staan dat B naast de reeds bekende fraudeschuld aan de Sociale Dienst van de gemeente Almere, ook ten aanzien van het ontstaan van voornoemde schuld aan de UWV niet te goeder trouw is geweest, dient beoordeeld te worden of B tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten indien de rechtbank destijds bekend was geweest met de fraudeschuld aan de UWV.
Het thans bekend worden van een nieuw feit (de fraudeschuld aan de UWV) dient te worden betrokken bij die toetsing, nu door toedoen van B deze schuld destijds buiten beschouwing is gebleven bij de beoordeling van het daartoe strekkende verzoekschrift. Hieraan ligt ten grondslag dat de toepassing van de beëindigingsgrond van artikel 350 lid 3 onder c Faillissementswet niet is beperkt tot het niet nakomen van verplichtingen tijdens de regeling. Dit blijkt uit de Nadere memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 1997/1998 22 969 en 34 429, nr. 297 blz. 8).
Indien de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling informatie achterhoudt (bijvoorbeeld door het niet vermelden van een fraudeschuld) en dit leidt tot een onterechte toelating tot de regeling, levert dit misbruik tijdens het van toepassing zijn van de regeling op.
3.5 Het hof is van oordeel dat B niet tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten indien bij de beoordeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling bekend was geweest dat hij, naast de aanzienlijke fraudeschuld aan de Sociale Dienst van de gemeente Almere, nog een fraudeschuld had. Hierbij is rekening gehouden met de aanzienlijke omvang van de twee fraudeschulden - zowel op zich zelf genomen als ten opzichte van de totale schuldenlast van f 140.267.51, - , met de recente ontstaansdatum van beide schulden en met de omstandigheid dat in beide gevallen over een periode van meerdere jaren
is gefraudeerd.
Het vorengaande leidt tot de conclusie dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van B dient te worden beëindigd.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de schuldsaneringsregeling desondanks zou moeten voortduren, is onvoldoende gebleken. De aangevoerde
psychisch-sociale problemen van het gezin wegen niet op tegen de aard, ernst en hoogte van de schulden.
Ook de omstandigheid dat B bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling in staat van faillissement zal komen te verkeren waardoor zijn partner – bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar met een schone lei – kan worden geconfronteerd met (gemeenschappelijke) schulden uit het faillissement van B ,
maakt dit oordeel niet anders.
3.6 Uit het vorengaande vloeit voort dat het hof aan een verzoek tot verlenging van de duur van de schuldsaneringsregeling, zoals dit door B ter zitting van het hof is gedaan, niet toekomt.
4. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 23 september 2002;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. S-Van H, v.d. K en W.F. en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2002

