Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6453

Datum uitspraak2004-08-31
Datum gepubliceerd2004-08-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02155/03 E
Statusgepubliceerd


Indicatie

Functioneel daderschap. Verdachte, plastisch chirurg, is een orgaan voor de gezondheidszorg en medebestuurder van X B.V. Hij wist dat X B.V. ongeoorloofd(e) tarieven in rekening bracht voor zijn prestaties. ’s Hofs oordeel dat verdachte in functionele zin als orgaan voor gezondheidszorg tarieven in rekening heeft gebracht is onjuist noch onbegrijpelijk.


Conclusie anoniem

Griffienr. 02155/03 E Mr. Wortel Zitting:23 maart 2004 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij verzoeker wegens (1 primair en 3 subsidiair telkens) "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17b, tweede lid, van de Wet tarieven gezondheidszorg, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" en (2 primair) "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17b, eerste lid, van de Wet tarieven gezondheidszorg, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een geldboete van € 1.134, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 dagen hechtenis. 2. Namens verzoeker hebben mrs. A.J.H.W.M. Versteeg en W.J. Koops, advocaten te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof op onbegrijpelijke, althans ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat niet gezegd kan worden dat verzoeker, in de hoedanigheid van plastisch chirurg, tarieven in rekening heeft gebracht. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende, aan art. 17b Wet tarieven gezondheidszorg ontleende, woorden "als orgaan voor gezondheidszorg". De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 4. De bewezenverklaring houdt in, voor zover hier van belang, dat verzoeker (1 primair en 3 subsidiair) "(...) opzettelijk als plastisch chirurg, zijnde een bij artikel 1 onder B nummer 5 van het Besluit werkingssfeer Wet tarieven gezondheidszorg 1992 aangewezen orgaan voor gezondheidszorg voor prestaties, te weten (...) waarvoor (overeenkomstig voornoemde wet door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg) een maximumtarief was goedgekeurd en vastgesteld, een hoger tarief dan het maximumtarief in rekening heeft gebracht" (2 primair) "(...) opzettelijk als plastisch chirurg, zijnde een bij artikel 1 onder B nummer 5 van het Besluit werkingssfeer Wet tarieven gezondheidszorg 1992 aangewezen orgaan voor gezondheidszorg voor prestaties (te weten collageenbehandelingen) van bij algemene maatregel van bestuur (te weten het Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG) aangewezen categorieën van organen van gezondheidszorg, zijnde prestaties ten aanzien waarvan artikel 17a van de Wet tarieven gezondheidszorg was toegepast, een tarief in rekening heeft gebracht, terwijl voor die prestaties niet overeenkomstig voornoemde wet door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg, een maximumtarief was goedgekeurd en vastgesteld" 5. Ten tijde van het bewezenverklaarde handelen luidde art. 17b Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: WTG) (1) Het is verboden voor een prestatie ten aanzien waarvan artikel 17a is toegepast, een tarief in rekening te brengen indien voor die prestatie niet overeenkomstig deze wet een maximumtarief is goedgekeurd of vastgesteld. (2) Het is verboden voor een prestatie waarvoor een maximumtarief is goedgekeurd of vastgesteld, een hoger tarief dan het maximumtarief in rekening te brengen. (3) De goedkeuring of vaststelling van een maximumtarief geschiedt door het Centraal Orgaan. 6. In art. 1 WTG is bepaald wat moet worden verstaan onder een "orgaan voor gezondheidszorg": instellingen voor gezondheidszorg (ook dat is in art. 1 WTG nader omschreven) en personen die een medisch, paramedisch, psycho-sociaal dan wel psycho-therapeutisch, farmaceutisch of verplegend beroep, of een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen verwant beroep uitoefenen. 7. In art. 1 Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG is bepaald welke categorieën van "organen van gezondheidszorg" het bepaalde in art. 17b WTG dienen na te leven. Ten tijde van het bewezenverklaarde handelen werd in art. 1 van dit Besluit verwezen naar een opsomming in het Besluit werkingssfeer WTG 1992. In die opsomming werden onder meer genoemd "instellingen, niet behorende tot de onder 1-31 genoemde categorieën, in het kader waarvan gezondheidszorgprestaties worden geleverd door beroepsbeoefenaren als bedoeld onder B en waarvan de werkzaamheden uitsluitend of in hoofdzaak daarop zijn gericht." 8. In HR NJ 1997, 234 is geoordeeld in een zaak waarin een besloten vennootschap werd vervolgd wegens het in rekening brengen van tarieven die niet overeenkomstig de WTG waren goedgekeurd of vastgesteld. Die vennootschap was in hoger beroep van alle rechtsvervolging ontslagen. Op het door het Openbaar Ministerie ingestelde cassatieberoep liet de Hoge Raad deze uitspraak in stand, overwegende dat de wetgever blijkens de parlementaire behandeling van de WG geen ruime uitleg van het begrip orgaan voor gezondheidszorg of daarmee gelijkgestelde instelling heeft gewenst. 9. Opmerking verdient dat het Hof in die zaak feitelijk had vastgesteld dat de gedagvaarde vennootschap niet alleen een bemiddelende rol had gespeeld tussen een medische instelling, de daar werkzame specialisten en de patiënten (onder meer door die patiënten rekeningen te versturen ter zake van door de medische instelling en de specialisten verrichte prestaties), maar daarnaast ook zelfstandig een aantal zorgtaken verrichtte, terzake waarvan de gedagvaarde vennootschap uit eigen hoofde rekeningen verstuurde. Daarom oordeelde het Hof dat de vennootschap niet had gehandeld in de hoedanigheid van instelling die uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden verricht in verband met de prestaties van medische beroepsbeoefenaren. De Hoge Raad achtte dit oordeel verenigbaar met hetgeen is overwogen in de Nota van Toelichting bij het Besluit werkingssfeer tarieven gezondheidszorg, hierop neerkomend dat met de desbetreffende, beroepsbeoefenaren ondersteunende, instellingen werd gedoeld op zulke verschijnselen als de zogenaamde "artsen-BV's", waarvan het kenmerk is dat de arts in dienstbetrekking tot de BV staat, en de BV de tarieven in rekening brengt. 10. Dit arrest van de Hoge Raad heeft geleid tot een Besluit van 11 november 1997, waarbij het Besluit werkingssfeer WTG 1992 en enkele andere Besluiten zijn gewijzigd. Onder meer is in art. 4 Besluit werkingssfeer WTG 1992 de bepaling opgenomen: "Als organen voor gezondheidszorg worden mede aangemerkt personen of instellingen, niet behorende tot de in de artikelen 1 tot en met 3 bedoelde categorieën, voor zover zij tarieven in rekening brengen namens, ten behoeve van of in verband met het leveren van een prestatie of geheel van prestaties door organen voor gezondheidszorg als bedoeld in de artikelen 1 tot en met 3." 11. In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 11 november 1997 (Stb. 1997, 548) is overwogen: "Tarieven voor prestaties op het terrein van de gezondheidszorg worden niet alleen door organen voor gezondheidszorg in rekening gebracht. Soms worden de verboden van de artikelen 2 en 17b van de WTG omzeild, doordat derden kosten in rekening brengen of laten brengen, die door het orgaan voor gezondheidszorg zelf niet rechtsgeldig in rekening zouden mogen worden gebracht. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 december 1996 inzake (...) geoordeeld dat een zodanige derde geen orgaan voor gezondheidszorg is tot wie het verbod van artikel 2 van de WTG zicht richt. (Omdat de zaak betrekking had op gebeurtenissen die plaats vonden vóór de wetswijziging van 1992 heeft de Hoge Raad alleen verwezen naar de verbodsbepalingen van artikel 2 van de WTG. Vanaf 1992 zijn ook de nieuwe verboden van artikel 17b relevant). Een dergelijke wijze van in rekening brengen van tarieven is niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever met de WTG de kostenontwikkeling van de gezondheidszorg te beheersen. Het is derhalve wenselijk personen of instellingen die tarieven in rekening brengen ten behoeve van, namens of in verband met het leveren van een prestatie of geheel van prestaties door organen voor gezondheidszorg zelf ook als orgaan voor gezondheidszorg aan te merken, zodat de verboden van de artikelen 2 en 17b die gelden voor die organen voor gezondheidszorg zich ook tot hen uitstrekken. Die aanwijzing beperkt zich tot het in rekening brengen van tarieven, zoals die gelden voor organen voor gezondheidszorg ten behoeve waarvan, namens wie of in verband met wiens leveren van een prestatie of geheel van prestaties die tarieven in rekening worden gebracht." 12. In de thans te beoordelen zaak heeft verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de rekeningen ter zake van de prestaties die hij als plastisch chirurg leverde niet door hemzelf maar door de besloten vennootschap [A] werden verstuurd. Voorts verklaarde verzoeker dat hij mededirecteur van de besloten vennootschap was en, evenals een collega, 50% van de aandelen hield. 13. De raadsman heeft, kort en zakelijk weergegeven, het volgende betoogd. In eerste aanleg is [A] BV vervolgd ter zake van dezelfde overtredingen van de WTG. In de aan [A] BV uitgebrachte dagvaarding waren dezelfde prestaties (verrichtingen) genoemd als in de aan verzoeker uitgebrachte dagvaarding. [A] BV is bij onherroepelijk vonnis vrijgesproken, waartoe de Rechtbank heeft overwogen dat een zó groot deel van de omzet van [A] BV bestond uit behandelingen die niet behoren tot het domein van bevoegde geneeskundigen en die niet van medische aard zijn, dat [A] BV niet is aan te merken als een orgaan voor gezondheidszorg in de zin van de Wet tarieven gezondheidszorg. De raadsman wees verder op het hierboven weergegeven art. 4 Besluit werkingssfeer WTG, opgenomen naar aanleiding van HR NJ 1997, 234. In de strafzaak tegen [A] BV, zo betoogde de raadsman, heeft de Rechtbank onherroepelijk vastgesteld dat die vennootschap de tarieven in rekening heeft gebracht, zij het dan - in verband met de aard van de in rekening gebrachte verrichtingen - niet in de hoedanigheid van orgaan voor gezondheidszorg. Dat is, zo stelde de raadsman, niet te verenigen met het aan verzoeker gemaakte verwijt dat hij degene is geweest die de tarieven in rekening bracht. Voor die stelling vond de raadsman steun in de stukken van het geding, voor zover die bevindingen van verbalisanten en verklaringen bevatten waarin wordt gesproken over tarieven die [A] BV in rekening heeft gebracht. 14. In de bestreden uitspraak is onder "Strafbaarheid" overwogen: "Voor zover verdachte heeft betoogd dat hem geen blaam kan treffen nu niet hij maar de besloten vennootschap [A] B.V. de betrekkelijke declaraties heeft verzonden, kan hem dat niet disculperen nu het verdachte is geweest die de feitelijke handelingen, waarop de telastelegging het oog heeft en door het hof bewezen is geoordeeld, heeft verricht. Naar het oordeel van het hof is het voor de bewezenverklaring en voor de strafbaarheid irrelevant of verdachte de bewuste declaraties op eigen naam heeft doen uitgaan of dat hij zich heeft bediend van een vennootschap als tussenschakel. In dit geval reeds daarom niet omdat verdachte zelf mede-direkteur van de bewuste vennootschap was." 15. In de toelichting op het eerste middel worden deze overwegingen aldus uitgelegd dat het Hof in het midden heeft gelaten of verzoeker de declaraties op eigen naam heeft doen uitgaan of door de vennootschap heeft laten versturen. 16. In zoverre berust het middel op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de rekeningen door [A] BV zijn verstuurd. In de hierboven weergegeven overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het niet van belang acht dat die rekeningen op naam van de vennootschap zijn verstuurd, aangezien die rekeningen betrekking hadden op verrichtingen van verzoeker, en het versturen van de rekeningen door de vennootschap een gedraging is die aan verzoeker als mededirecteur kan worden toegerekend. 17. Verder wordt in de toelichting op het eerste middel opgemerkt dat verzoeker in het duister tast omtrent de juridische betekenis van "zich van een vennootschap bedienen", en dat het enkele feit dat verzoeker mededirecteur van de vennootschap was nog niet meebrengt dat hij zich "daarvan bediende" (kennelijk heeft verzoeker de betekenis van de uitdrukking toch nog kunnen doorgronden). Voorts wordt de stelling betrokken dat een orgaan voor gezondheidszorg in die hoedanigheid geen tarieven in rekening brengt indien dat orgaan zich (bij het versturen van rekeningen) van een vennootschap bedient. Deze stelling is gebaseerd op de hierboven weergegeven passage uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 11 november 1997, Stb. 1997, 548, in samenhang met hetgeen in HR NJ 1997, 234 werd overwogen. 18. Die stelling gaat naar mijn inzicht niet op. Bedacht dient te worden dat het in HR NJ 1997, 234 gegeven oordeel voor de onderhavige zaak slechts beperkte betekenis heeft. Het in die zaak beoordeelde ontslag van alle rechtsvervolging berustte op de feitelijke vaststelling dat de gedagvaarde vennootschap niet alleen werkzaamheden uitvoerde (met name rekeningen verstuurde) die samenhingen met de prestaties van een ziekenhuis en de daar werkzame specialisten, maar ook zelfstandig zorgtaken verrichtte. Het oordeel van de Hoge Raad had derhalve geen betrekking op de in art. 1 Besluit werkingssfeer WTG 1992 genoemde "instellingen, (...) in het kader waarvan gezondheidszorgprestaties worden geleverd door beroepsbeoefenaren als bedoeld onder B en waarvan de werkzaamheden uitsluitend of in hoofdzaak daarop zijn gericht." Kort gezegd: de vennootschappen waarvan artsen zich voor de uitoefening van hun beroep bedienen, en die uitsluitend werkzaamheden verrichten die met de door de arts geleverde prestaties samenhangen, zoals het versturen van rekeningen. Veeleer zou uit het in HR NJ 1997, 234 overwogene kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad die "artsen-BV's" onder de aanwijzing in art. 1 Besluit werkingssfeer WTG 1992 wenst te brengen. 19. Dat lijkt mij evenwel niet de kern van de zaak. In essentie gaat het naar mijn inzicht om de vraag of het Hof de handelingen die binnen [A] BV zijn verricht, dat wil zeggen het opstellen (naar een bepaald tarief), versturen en innen van rekeningen, al dan niet terecht heeft beschouwd als gedragingen van verzoeker. In het strafproces heeft de rechter grote vrijheid om gedragingen die binnen rechtspersoonlijkheid zijn gesteld toe te rekenen aan de natuurlijke persoon die deze gedragingen tot stand heeft gebracht. De omstandigheid dat de rechtspersoon als dader zou zijn aan te merken, en krachtens art. 51 Sr vervolgd en bestraft kan worden, staat er niet aan in de weg de natuurlijke persoon die de gedragingen in feite heeft bewerkstelligd als dader te vervolgen en te bestraffen. Dit daderschap van de natuurlijke persoon wordt niet weggenomen door het daderschap van de rechtspersoon, en evenmin door de omstandigheid dat de natuurlijke persoon als opdrachtgever of feitelijk leidinggever in de zin van art. 51 Sr vervolgd en bestraft zou kunnen worden. 20. Voorts moet bedacht worden dat in het strafrecht reeds geruime tijd wordt aanvaard dat een voor strafbaarheid vereiste hoedanigheid aanwezig kan zijn bij verschillende personen, die ieder in een andere relatie tot het feit staan. Ik wijs op het destijds geruchtmakende "Tribune-arrest" (HR 13 maart 1933, NJ 1933, p. 1385): als "drukker" in de zin van art. 419 Sr is niet alleen degene die de drukpers bedient te beschouwen, maar ook de directeur van de naamloze vennootschap waarbinnen het drukkerijbedrijf wordt uitgeoefend. 21. De omstandigheid dat het Hof [A] BV had moeten aanmerken (wellicht ook heeft aangemerkt) als een in het Besluit werkingssfeer WTG 1992 aangewezen orgaan voor gezondheidszorg behoefde het Hof er, naar mij voorkomt, niet van te weerhouden ook verzoeker aan te merken als de persoon die de bewezen verklaarde gedragingen in de hoedanigheid van orgaan voor gezondheidszorg heeft verricht. 22. Mij dunkt dat dit niet anders wordt door de omstandigheid dat - na het begaan van de bewezen verklaarde feiten - het bovenaangehaalde art. 4 Besluit werkingssfeer WTG 1992 is ingevoegd. De wetgever heeft de personen en instellingen die uitsluitend tarieven in rekening brengen voor prestaties die door organen voor gezondheidszorg zijn geleverd nadrukkelijk binnen het normadressaat van art. 17b WTG gebracht. Dit brengt niet mee dat die organen voor gezondheidszorg zelf van de in art. 17b WTG gestelde verbodsnorm zijn ontheven zodra zij het versturen van rekeningen aan een ander overlaten. In dat geval doet zich naar mijn inzicht geen alternativiteit, doch cumulatie van door de verbodsnorm geadresseerden voor. Een ander oordeel zou op gespannen voet staan met de wens van de wetgever zo veel mogelijk te voorkomen dat art. 17b WTG wordt ontgaan door bij het in rekening brengen van tarieven andere personen of instellingen in te schakelen. 23. Het vorenstaande brengt mijns inziens mee dat in cassatie slechts onderzocht kan worden of 's Hofs oordeel dat de binnen [A] BV verrichte gedragingen aan verzoeker zijn toe te rekenen, welk oordeel steunt op waarderingen van feitelijke aard, de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt. 24. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk aangezien uit de bewijsmiddelen blijkt dat - in het Handelsregister als bedrijfsomschrijving van [A] BV was vermeld "het uitoefenen van een praktijk in plastische chirurgie", - verzoeker medebestuurder van de vennootschap was en volgens zijn eigen verklaring mede verantwoordelijk voor de naleving van wettelijke bepalingen, - verzoeker tevens heeft verklaard dat hij zich ervan bewust was dat hij als plastisch chirurg gebonden was aan de door het Centraal orgaan tarieven in de gezondheidszorg vastgestelde tarieven, en hij ook wist dat [A] BV ter zake van de door verzoeker geleverde prestaties tarieven in rekening bracht die afweken van de door het COTG vastgestelde of goedgekeurde tarieven. 25. Het verweer waarop het eerste middel doelt is op toereikende gronden verworpen, en het Hof heeft op niet onbegrijpelijke wijze vastgesteld dat verzoeker degene is geweest die, in de hoedanigheid van orgaan voor gezondheidszorg, de tarieven in rekening heeft gebracht. Dat wordt niet anders doordat verzoeker heeft verklaard dat hij de door [A] BV gehanteerde tarieven niet bepaalde, zoals in de toelichting op het derde middel wordt opgemerkt. Kennelijk is het Hof aan die verklaring voorbij gegaan omdat verzoeker medebestuurder van de vennootschap was en, volgens eigen opgave, mede verantwoordelijk voor het naleven van wettelijke bepalingen door de vennootschap, zodat verzoeker er op kon en moest toezien dat geen hogere of andere tarieven in rekening werden gebracht dan de overeenkomstig de WTG vastgestelde of goedgekeurde. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof aan verzoekers verklaringen deze betekenis heeft toegekend, en in verdergaande mate kan deze waardering van verklaringen in cassatie niet worden onderzocht. Derhalve faalt ook het derde middel. 26. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat ten onrechte bewezen is verklaard dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld. 27. Daar denk ik anders over. De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals hiervoor, onder 24, samengevat, geven toereikende steun aan dit deel van de bewezenverklaring. 28. Tevergeefs wordt er in de toelichting op dit middel op gewezen dat verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij persoonlijk nooit heeft gedeclareerd voor de door hem geleverde prestaties, en dat hij altijd te goeder trouw heeft gehandeld. Voor zover dat als een ontkenning van opzettelijk handelen is te beschouwen, wordt die ontkenning weerlegd door de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat verzoeker verantwoordelijkheid droeg voor de gehanteerde tarieven, wist dat geen andere of hogere tarieven in rekening gebracht mochten worden dan de tarieven die overeenkomstig de WTG zijn vastgesteld of goedgekeurd, maar ook wist dat niettemin hogere en andere tarieven werden gehanteerd dan die vastgesteld of goedgekeurde. Er kan, anders dan in de toelichting op dit middel nog is gesteld, niet worden gezegd dat het tot bewijs bezigen van een deel van verzoekers verklaringen tot gevolg heeft dat die voor het bewijs gebruikte delen van zijn verklaringen een andere betekenis hebben gekregen dan verzoeker daar kennelijk aan heeft willen toekennen. 29. Derhalve faalt ook het tweede middel. 30. De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik, aangezien ik geen redenen voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak heb gevonden, tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

31 augustus 2004 Strafkamer nr. 02155/03 E IV/IV Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 19 december 2002, nummer 24/000405-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische kamer in de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 17 april 2001 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair en 3 subsidiair: "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17b, tweede lid, van de Wet tarieven gezondheidszorg, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" en 2 primair "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17b, eerste lid, van de Wet tarieven gezondheidszorg, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van € 1.134,--, subsidiair 22 dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.J.H.W.M. Versteeg en mr. W.J. Koops, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste en het derde middel 3.1. Het eerste middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat niet kan worden gezegd dat de verdachte in zijn hoedanigheid van plastisch chirurg tarieven in rekening heeft gebracht. Het derde middel is gericht tegen de uitleg door het Hof van de in de tenlastelegging opgenomen bestanddelen "als orgaan voor gezondheidszorg in rekening brengen". De middelen strekken in de kern ertoe te betogen dat het niet de verdachte is geweest die als orgaan voor gezondheidszorg de desbetreffende tarieven in rekening heeft gebracht, maar dat [A] B.V., een rechtspersoon waarvan hij mededirecteur is, dit heeft gedaan. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "1 primair: hij in het tijdvak van 1 juni 1995 tot en met 25 oktober 1996 in de gemeente Groningen, opzettelijk als plastisch chirurg, zijnde een bij artikel 1 onder B nummer 5 van het Besluit werkingssfeer Wet tarieven gezondheidszorg 1992 aangewezen orgaan voor gezondheidszorg, voor prestaties, te weten consulten (COTG-code 11001), ooglidcorrecties (COTG-code 31560), blepharoplastiek (COTG-code 31539), facelifts (COTG-code 39074), borstcorrecties (COTG-code 33971), liposucties (COTG-code 39085), excisies (COTG-code 38912) en/of het verwijderen van naevi (COTG-code 39011), waarvoor (overeenkomstig voornoemde wet door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg) een maximumtarief was goedgekeurd en vastgesteld, een hoger tarief dan het maximumtarief in rekening heeft gebracht. 2 primair: hij in het tijdvak van 1 juni 1995 tot en met 25 oktober 1996 in de gemeente Groningen, opzettelijk als plastisch chirurg, zijnde een bij artikel 1 onder B nummer 5 van het Besluit werkingssfeer Wet tarieven gezondheidszorg 1992 aangewezen orgaan voor gezondheidszorg, voor prestaties (te weten collageenbehandelingen) van bij algemene maatregel van bestuur (te weten het Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG) aangewezen categorieën van organen van gezondheidszorg, zijnde prestaties ten aanzien waarvan artikel 17a van de Wet tarieven gezondheidszorg was toegepast, een tarief in rekening heeft gebracht, terwijl voor die prestaties niet overeenkomstig voornoemde wet door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg, een maximumtarief was goedgekeurd en vastgesteld. 3 subsidiair: hij in het tijdvak van 1 juni 1995 tot en met 25 oktober 1996 in de gemeente Groningen, opzettelijk als plastisch chirurg, zijnde een bij artikel 1 onder B nummer 5 van het Besluit werkingssfeer Wet tarieven gezondheidszorg 1992 aangewezen orgaan voor gezondheidszorg, voor prestaties, te weten behandelingen met laser van het lichaamsoppervlak (COTG-codes 39660, 39661 en/of 39662), waarvoor (overeenkomstig voornoemde wet door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg) een maximumtarief was goedgekeurd en vastgesteld, een hoger tarief dan het maximumtarief in rekening heeft gebracht." 3.3. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen: "1. Een proces-verbaal (dossier), nr. 7016880, d.d. 16 juli 1997 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door K.J. Edelenbos en F. van Veelen, beiden rechercheurs werkzaam bij de Economische Controledienst, WTG-team en buitengewoon opsporingsambtenaar - zakelijk weergegeven - inhoudende: als verklaring van verbalisanten (inlegvellen 1, 2, 4 en 10): Wij hebben een onderzoek ingesteld bij [A] B.V., gevestigd te Groningen, waarbij door ons onder meer het navolgende is bevonden. In genoemde B.V. worden de werkzaamheden op het gebied van plastische chirurgie verricht door onder meer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959. Sedert 1 mei 1992 staat [verdachte] voornoemd ingeschreven in het specialistenregister van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. 2. Een schriftelijk stuk, te weten een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de provincie Groningen d.d. 27 maart 1987 (gevoegd bij het hiervoor sub 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende: In genoemd Handelsregister is ingeschreven de onderneming [A] B.V., statutair gevestigd te Groningen, met als bedrijfsomschrijving, het uitoefenen van een praktijk in plastische chirurgie. Sedert 28 juni 1994 is [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959, mededirekteur van genoemde B.V.. 3. Een proces-verbaal, nr. 7016880, d.d. 25 april 1997 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door K.J. Edelenbos en F. van Veelen, beiden rechercheurs werkzaam bij de Economische Controledienst, WTG-team en buitengewoon opsporingsambtenaar (blz. 2, 3 en 58 t/m 65 van hier hiervoor sub 1. genoemde dossier), - zakelijk weergegeven - inhoudende: als verklaring van verdachte, afgelegd op 27 maart 1997 en 24 april 1997: Ik ben als plastisch chirurg werkzaam bij [A] B.V., gevestigd te Groningen. Ik ben mede-bestuurder van genoemde B.V. en als zodanig mede-verantwoordelijk voor de naleving van de wettelijke bepalingen welke op die B.V. van toepassing zijn. Ik sta als medisch specialist geregistreerd in het specialistenregister. Het is mij bekend, dat ik als plastisch chirurg ben aangewezen als orgaan van de gezondheidszorg. Tevens is het mij bekend, dat ik als plastisch chirurg gehouden ben aan de tarieven, welke volgens de vigerende tariefbeschikkingen door het COTG zijn voorgeschreven. De tarieven welke [A] B.V. voor behandelingen in rekening brengt zijn door een bedrijfsdeskundige berekend aan de hand van de bekende en verwachte kosten welke [A] B.V. met zich meebrengt. Het tarief dat [A] B.V. in rekening heeft gebracht voor een consult wijkt af van het COTG-tarief. Voor een consult heeft [A] B.V. tot 16 september 1995 een tarief in rekening gebracht van ƒ 95,= en na 16 september 1995 een tarief van ƒ 125,=. Ook de tarieven, welke door het COTG zijn vastgesteld en goedgekeurd voor de COTG-codes 39660, 39661 en 39662, zijn niet door [A] B.V. gehanteerd. Het is mij bekend, dat het COTG geen tarieven heeft goedgekeurd/vastgesteld voor collageenbehandelingen. 4. (...) 8. De verklaring van de verdachte afgelegd ter 's hofs terechtzitting d.d. 5 december 2002 - zakelijk weergegeven - inhoudende: Ik weet dat het COTG maximumtarieven heeft goedgekeurd en vastgesteld voor door medische specialisten volgens het specialisme plastische chirurgie ten behoeve van niet-ziekenfondsverzekerden verrichte prestaties, waaronder onder meer consulten, ooglidcorrecties, blepharoplastiek, facelifts, borstcorrecties, liposucties, excisies en het verwijderen van naevi en volgens het specialisme dermatologie en venerologie ten behoeve van niet-ziekenfondsverzekerden verrichte prestaties, waaronder onder meer behandelingen met laser van het lichaamsoppervlak. Voorts weet ik, dat voornoemde medische specialisten voor het verrichten van voornoemde prestaties geen hogere tarieven in rekening mogen brengen dan de maximumtarieven, welke het COTG voor die prestaties heeft goedgekeurd en vastgesteld. In het tijdvak van 1 juni 1995 tot en met 25 oktober 1996 heeft [A] B.V., gevestigd te Groningen, voor de door mij als plastisch chirurg voor genoemde B.V. ten behoeve van niet-ziekenfondsverzekerden verrichte prestaties, te weten consulten, ooglidcorrecties, blepharoplastiek, facelifts, borstcorrecties, liposucties, excisies, het verwijderen van naevi en behandelingen met laser van het lichaamsoppervlak, bewust hogere tarieven in rekening gebracht dan de in genoemd tijdvak geldende maximumtarieven, welke het COTG voor die prestaties had goedgekeurd en vastgesteld. Voorts heeft genoemde B.V. in genoemd tijdvak voor de door mij als plastisch chirurg voor genoemde B.V. verrichte prestaties, te weten collageenbehandelingen, tarieven in rekening gebracht, terwijl voor die prestaties niet door het COTG maximumtarieven waren goedgekeurd en vastgesteld. In genoemd tijdvak was ik mededirekteur van genoemde B.V.." 3.4. Het Hof heeft een gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen: "Voorzover verdachte heeft betoogd dat hem geen blaam kan treffen nu niet hij maar de besloten vennootschap [A] B.V. de betrekkelijke declaraties heeft verzonden, kan hem dat niet disculperen nu het verdachte is geweest die de feitelijke handelingen, waarop de telastelegging het oog heeft en door het hof bewezen is geoordeeld, heeft verricht. Naar het oordeel van het hof is het voor de bewezenverklaring en voor de strafbaarheid irrelevant of verdachte de bewuste declaraties op eigen naam heeft doen uitgaan of dat hij zich heeft bediend van een vennootschap als tussenschakel. In dit geval reeds daarom niet omdat verdachte zelf mede-direkteur van de bewuste vennootschap was." 3.5. Het gaat er in de onderhavige zaak om of de verdachte kan worden aangemerkt als degene die als orgaan voor gezondheidszorg tarieven in rekening heeft gebracht. De hiervoor onder 3.3 weergegeven bewijsmiddelen houden in dat [A] B.V. rekeningen heeft doen uitgaan voor de in de bewezenverklaringen omschreven prestaties. Voorts houden zij in dat de verdachte orgaan voor gezondheidszorg in de zin van de toepasselijke wetgeving is, dat hij medebestuurder van [A] B.V. is en wist dat [A] B.V. voor de in de bewezenverklaringen onder 1 primair en 3 subsidiair omschreven prestaties een hoger tarief dan het maximumtarief in rekening bracht en voor de in de bewezenverklaring onder 2 omschreven prestaties in strijd met de toepasselijke regels tarieven in rekening bracht. Onder die omstandigheden getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachte als orgaan voor gezondheidszorg tarieven in rekening heeft gebracht niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit evenmin onbegrijpelijk. 3.6. De middelen falen. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 31 augustus 2004.