Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6514

Datum uitspraak2004-01-22
Datum gepubliceerd2004-03-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers02/04233
Statusgepubliceerd


Indicatie

Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders tot het stellen van de gewraakte betalingswijze niet berust op artikel 257 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, doch rechtstreeks voortvloeit uit artikel 234, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, is het college ook in dat verband – met het onder 4 aangehaalde voorschrift – buiten het kader van (artikel 234, lid 2, aanhef en onderdeel a, van) de Gemeentewet getreden. Bij het verlenen van de bevoegdheid aan het college tot het stellen van bedoelde voorschriften kan de wetgever redelijkerwijs niet het oog hebben gehad op de zich hier voordoende situatie, waarin het college de voldoening van de verschuldigde parkeerbelasting dusdanig beperkt dat de betaling van die belasting door middel van gangbaar geld of (‘zuivere’) girale betaling in het geheel niet meer mogelijk is.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste enkelvoudige belastingkamer nr. 02/4233 (parkeerbelasting) Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : [X] te : [Z] verweerder : Hoofd afdeling Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Nijmegen aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag soort belasting: : parkeerbelasting tijdstip : 13 april 2002, 15.07 uur onderzoek ter zitting : op 13 januari 2004 te Arnhem door mr. De Kroon, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier waarbij verschenen : belanghebbende, alsmede [de verweerder] gronden: 1. De naheffingsaanslag nr. [P01] is belanghebbende opgelegd voor het parkeren op het bovengenoemde tijdstip met zijn auto gekentekend [AA-BB-11] bij een parkeermeter aan de Van Oldenbarneveltstraat zonder dat de belasting was betaald. 2. Volgens artikel 234, lid 1, van de Gemeentewet wordt de onderhavige parkeerbelasting geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel op andere wijze. Volgens artikel 234 voormeld, lid 2, onderdeel a, wordt als voldoening op aangifte uitsluitend aangemerkt: het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college (van burgemeester en wethouders) gestelde voorschriften. Volgens artikel 6, lid 1, van de Verordening Parkeerbelastingen 2001 wordt de belasting geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet zij worden betaald bij de aanvang van het parkeren. 3. De zo-even bedoelde voorschriften zijn, wat het bovengenoemde tijdstip betreft, vervat in het collegebesluit van 6 november 2001, dat bekend is gemaakt in Gemeente-blad nr. GB02-037 en waarvan de terinzagelegging en verkrijgbaarstelling zijn mede-gedeeld in het huis-aan-huisblad De Brug van donderdag 27 december 2001. 4. Van die voorschriften luidt artikel 1, lid 1: 1. Het betaald parkeren geschiedt door het in werking stellen van de parkeerapparatuur door middel van een rekeninggebonden chipkaart, een niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking, of met de Nijmegen City Chip. Voor de parkeer-apparatuur, die daarvoor geschikt is kan eveneens gebruik worden gemaakt van betaling door middel van een creditcard. 5. Het aangehaalde voorschrift is naar het oordeel van het Hof onverbindend. 6. Blijkens de aanhef ervan berust het mede op artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, welk artikel is toegevoegd bij ‘Besluit van 20 juni 2001, houdende wijziging van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen door het stellen van nadere regels over de wijze van heffen van de belasting, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet’ (Stb. 2001, 303). Blijkens de aanhef van dat Besluit en daarbij behorende Nota van Toelichting vloeit de bevoegdheid om de in artikel 1a genoemde regel te stellen voort uit artikel 257 van de Gemeentewet, dat luidt als volgt: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de belastingen, bedoeld in artikel 220, nadere, zo nodig afwijkende, regels worden gegeven inzake de heffing en de invordering, alsmede inzake alle gemeentelijke belastingen andere in het kader van deze paragraaf passende nadere regels ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde onderwerpen. 7. Bij de voldoening van parkeerbelastingschulden gelden de volgende uitgangs-punten (vergelijk in dit verband de voormelde Nota van Toelichting, blz. 4): 7.1. De Gemeentewet bepaalt in artikel 231 dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 van toepassing zijn op de heffing resp. invordering van gemeentelijke belastingen. 7.2. Deze wetten kennen evenwel geen bepalingen over de wijze van betalen. 7.3. De Gemeentewet zelf kent ook geen aanvullende of afwijkende bepaling op dat punt voor gemeentelijke belastingen. 7.4. Dit brengt mee dat de artikelen 6:111 en volgende van het Burgerlijk Wetboek (BW) over de voldoening van verbintenissen tot betaling van een geldsom van toepassing zijn. 8. Volgens artikel 6:112 BW moet het geld dat ter voldoening van een verbintenis wordt betaald, op het tijdstip van de betaling gangbaar zijn in het land in welks geld de betaling geschiedt. Het begrip ‘gangbaar geld’ omvat munten en bankbiljetten (de chartale betaling). Een andere wijze waarop aan een verbintenis tot het betalen van een geldsom kan worden voldaan, is de girale betaling (artikel 6:114 BW). Voor de chartale betaling geldt dat wet, rechtshandeling (overeenkomst), gewoonte of redelijkheid en billijkheid aan het gebruik van (bepaalde vormen van) gangbaar geld in de weg kunnen staan. 9. Op een chipkaart kan in elektronische vorm ‘geld’ worden bijgeschreven door het opladen van de chip. Bij het betalen met de chipkaart wordt dat ‘elektronische geld’ van de chip afgeschreven. De betaling met de chipkaart kan niet als een zogenaamde ‘chartale betaling’ als bedoeld in artikel 6:112 BW worden aangemerkt. Het ‘elektronische geld’ dat op de chipknip is opgeslagen is namelijk geen gangbaar geld, zoals de euromunt dat wel is. In de Nota van Toelichting bij het genoemde Besluit van 20 juni 2001 wordt zonder meer ervan uitgegaan dat de chipbetaling tot de girale betaling als bedoeld in artikel 6:114 BW wordt gerekend. Uit de discussies in de civielrechtelijke literatuur op dit punt, blijkt evenwel dat bij dat uitgangspunt vraagtekens kunnen worden geplaatst (onder meer prof. mr. J.M.A. Berkvens, Juridische status chipknip-betaling, Nieuwsbrief Bedrijfsjuridische berichten 1996, nr. 2, blz. 13-14; R.E. van Esch, De chipknip: het virtuele chartale geld, Computerrecht 1996/4, blz. 126-130; alsmede (voor de opvatting dat het verschil met de ‘zuivere’ girale betaling, zoals de zogenaamde ‘pinbetaling’, zo gering is dat wel degelijk sprake is van een girale betaling) R.E. de Rooij, De chipknip: een (juridische) verkenning, Nederlands Juristenblad 1996, blz. 509-513). 10. Een regeling op basis waarvan aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid wordt verleend voor te schrijven dat een parkeerautomaat uitsluitend met gebruikmaking van een chipkaart in werking kan worden gesteld c.q. de verschuldigde parkeerbelasting uitsluitend door middel van ‘elektronisch geld’ kan worden voldaan – dat wil zeggen: niet op enigerlei wijze door middel van gangbaar geld of (‘zui-vere’) girale betaling zoals de zogenaamde ‘pinbetaling’ – kan naar het oordeel van het Hof niet meer als ‘passend’ in de zin van de laatste zinsnede van artikel 257 van de Gemeentewet worden beschouwd. Een belastingplichtige wordt door een dergelijke regeling immers niet op toereikende wijze in de gelegenheid gesteld de verschuldigde belasting te voldoen. Nu de Gemeentewet zelf geen, dus ook niet de in de laatste volzin van artikel 257 genoemde paragraaf (§ 4), bepalingen behelst over de wijze van betaling, kan artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen niet worden aangemerkt als ‘nadere regeling ter aanvulling’ als bedoeld in artikel 257 van de Gemeentewet. Het vorenstaande brengt mee dat met de invoering van artikel 1a voormeld de bij artikel 257 van de Gemeentewet gedelegeerde wetgevende bevoegdheid is overschreden. Artikel 1a voornoemd mist derhalve verbindende kracht. 11. Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders tot het stellen van de gewraakte betalingswijze niet berust op artikel 257 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, doch rechtstreeks voortvloeit uit artikel 234, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, is het college ook in dat verband – met het onder 4 aangehaalde voorschrift – buiten het kader van (artikel 234, lid 2, aanhef en onderdeel a, van) de Gemeentewet getreden. Bij het verlenen van de bevoegdheid aan het college tot het stellen van bedoelde voorschriften kan de wetgever redelijkerwijs niet het oog hebben gehad op de zich hier voordoende situatie, waarin het college de voldoening van de verschuldigde parkeerbelasting dusdanig beperkt dat de betaling van die belasting door middel van gangbaar geld of (‘zuivere’) girale betaling in het geheel niet meer mogelijk is. 12. Nu belanghebbende niet in staat is gesteld de door hem verschuldigde parkeerbelasting te voldoen door middel van gangbaar geld of (‘zuivere’) girale betaling, is de verweerder niet gerechtigd die parkeerbelasting na te heffen. 13. Voorts verdient opmerking, dat de wetgever, toen deze met ingang van 1 januari 1991 in artikel 276a van de toenmalige gemeentewet de heffing van gemeentelijke parkeerbelastingen mogelijk maakte, geacht moet worden destijds bekend te zijn geweest met de arresten van de Hoge Raad van 22 februari 1984, nrs. 21 979 en 22 238, BNB 1984/233* resp. 234*, en zich de gevolgen daarvan ook voor de naheffing van parkeerbelasting bewust te zijn geweest (Hoge Raad 8 januari 1997, nr. 31 657, BNB 1997/68c*). Dit brengt mee dat de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling van de parkeerbelasting weliswaar afzonderlijke verplichtingen zijn doch nauw met elkaar samenhangen. Indien, zoals het aangehaalde artikel 1, lid 1, voorschrijft, de aangifte enkel kan worden gedaan door feitelijke voldoening van de verschuldigde belasting op een andere wijze dan betaling in gangbaar geld als bedoeld in artikel 6:112 BW of girale betaling als bedoeld in artikel 6:114, wordt de samenhang tussen aangifte en betaling doorbroken op een wijze en in een mate die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad. Anders dan de voormelde Nota van Toelichting onder het kopje ‘Aard van de regeling’ tot uitgangspunt lijkt te nemen, kan de zogenoemde chipbetaling niet worden aangemerkt als een girale betaling. Een wezenlijk kenmerk hiervan is immers dat de belastingschuldige het verschuldigde bedrag zelf rechtstreeks kan doen bijschrijven op een rekening van de begunstigde, wat bij een chipbetaling evenwel niet mogelijk is. Overigens is twijfelach-tig of met dat uitgangspunt verenigbaar is het in dezelfde Nota onder het kopje ‘Achtergronden’, Elektronisch betalen, neergelegde betoog dat een op een elektronische drager opgeslagen monetaire waarde die algemeen kan worden gebruikt voor betalingen aan andere partijen dan de uitgever ervan, zonder dat bij die transacties noodzakelijkerwijs sprake is van een toegang tot een rekening op naam bij een financiële instelling, fungeert als een vooruitbetaald betaalmiddel aan toonder. slotsom: Het beroep is gegrond. De naheffingsaanslag kan niet in stand blijven. proceskosten: De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskos-ten bestuursrecht te berekenen op zijn reis- en verblijfkosten, begroot op € 13,50, en zijn verletkosten van (4 uren à € 10,50 ofwel) € 42, tezamen derhalve € 55,50. beslissing: Het Gerechtshof: – vernietigt de uitspraak van de verweerder alsmede de daarbij gehandhaafde naheffings-aanslag; – gelast de gemeente Nijmegen aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 29 te vergoeden; – veroordeelt de verweerder in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 55,50, te vergoeden door de gemeente Nijmegen. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 22 januari 2004 door mr. De Kroon voornoemd in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 februari 2004 Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van het proces-verbaal van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor een griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt om een schriftelijke uitspraak te verkrijgen, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.