Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6527

Datum uitspraak2004-03-31
Datum gepubliceerd2004-03-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305666/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuth (hierna: het college) het verzoek van appellant sub 2 om het gedeelte van het Kamperstegelsvoetpad, dat een lengte heeft van 28 meter en een breedte van 4,50 meter en gelegen is op het perceel kadastraal bekend als gemeente Nuth, sectie A, nr. 2776, in die zin te herstellen dat het ook met een (landbouw)voertuig kan worden bereden, afgewezen.


Uitspraak

200305666/1. Datum uitspraak: 31 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [appellant sub 1], 2. [appellant sub 2], beiden wonend te Nuth, tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 juli 2003 in het geding tussen: appellant sub 2 en het college van burgemeester en wethouders van Nuth. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuth (hierna: het college) het verzoek van appellant sub 2 om het gedeelte van het Kamperstegelsvoetpad, dat een lengte heeft van 28 meter en een breedte van 4,50 meter en gelegen is op het perceel kadastraal bekend als gemeente Nuth, sectie A, nr. 2776, in die zin te herstellen dat het ook met een (landbouw)voertuig kan worden bereden, afgewezen. Bij besluit van 22 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om met in achtneming van deze uitspraak, binnen tien weken na de verzending hiervan, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van appellant sub 2. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 22 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 21 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 5 november 2003 heeft appellant sub 1 een nader stuk ingediend. Dit is aan alle partijen toegezonden Bij brief van 6 februari 2004 heeft appellant sub 2 een nader stuk ingediend. Dit is aan alle partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2004, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht, appellant sub 2 in persoon en het college, vertegenwoordigd door drs. H.C.L.E. Berger, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Voorop gesteld zij dat in hoger beroep niet meer in geschil is dat het in het geding zijnde gedeelte van het Kamperstegelsvoetpad een openbare weg is in de zin van de Wegenwet. 2.2. Het hoger beroep van appellant sub 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de desbetreffende weg een openbaar voetpad is en niet, zoals appellant sub 2 heeft betoogd, een openbare weg die onder andere is bestemd voor het gebruik met (landbouw)voertuigen. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de verklaring van [partij sub 1] niet op zichzelf staat en ter staving van zijn betoog verwezen naar een brief van het college van 25 januari 1983, de in de stukken aanwezige foto’s en een verklaring van een nieuwe getuige [partij sub 2]. Volgens appellant sub 2 duidt de breedte van het pad erop dat het pad (mede) is gebruikt door (landbouw)voertuigen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan er in dit geval geen beperking worden aangenomen in het gebruik als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet. De toestand van het pad, noch het gebruik dat van het pad pleegt te worden gemaakt, leidt volgens appellant tot het oordeel dat er een beperking geldt voor het pad, in die zin dat het alleen toegankelijk is voor voetgangers. 2.3. Vast staat dat er geen beperking in het gebruik van het pad is, welke van wettelijke voorschriften omtrent het verkeer op wegen het gevolg is. Maar zoals de rechtbank ook heeft overwogen kan ingevolge artikel 6 van de Wegenwet een beperking in het gebruik van het pad mede worden aangenomen op grond van (de aard van) het gebruik dat van het pad pleegt te worden gemaakt. Uit de diverse verklaringen van (oud)omwonenden kan worden afgeleid dat het pad door de jaren heen vrijwel uitsluitend door voetgangers is gebruikt. Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen dat het aangrenzende gedeelte van het Kamperstegelsvoetpad van oudsher een voetpad is, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval sprake is van een beperking als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet, in die zin dat het pad slechts toegankelijk is voor voetgangers. Appellant sub 2 heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het verleden (landbouw)voertuigen meer dan zeer incidenteel van het pad gebruik plachten te maken. Daarbij merkt de Afdeling op dat de weilanden die achter het pad liggen in het verleden, anders dan appellant sub 2 heeft betoogd, via andere wegen bereikbaar waren. Dat de breedte van het eerste gedeelte van desbetreffende pad zich op zichzelf leent voor gebruik door (landbouw)voertuigen, betekent niet dat dat gebruik ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het betoog van appellant sub 2 treft dan ook geen doel. Zijn hoger beroep is ongegrond. 2.4. Appellant sub 1 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat, nu de door hem op het betreffende pad geplaatste coniferenhaag, dan wel berberishaag, laurierhaag en stalen hekwerk een belemmering vormen voor de toegankelijkheid van het openbare voetpad, het college, door zich te beperken tot de beantwoording van de vraag of sprake is van een openbare weg die bestemd is om met (landbouw)voertuigen te worden bereden, de ingevolge artikel 16 van de Wegenwet op het college rustende taak te beperkt heeft opgevat en aldus de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering om bestuursdwang toe te passen, voorzover de toegankelijkheid van het openbare pad als voetpad in geding is, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. 2.5. De Afdeling overweegt in dit verband dat het verzoek van appellant sub 2, zoals ter zitting is bevestigd, slechts strekte tot het geschikt maken van het eerder aangeduide deel van het pad voor het berijden met (landbouw)voertuigen. Het college heeft zich dan ook met juistheid beperkt tot de vraag of dat verzoek voor inwilliging in aanmerking kwam. Het oordeel van de rechtbank dat het college de ingevolge artikel 16 van de Wegenwet op hem rustende taak te beperkt heeft opgevat, wordt niet door de Afdeling gedeeld. Voor vernietiging van de beslissing op bezwaar bestond dan ook geen aanleiding. 2.6. Het hoger beroep van appellant sub 1 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Afdeling doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellant sub 2 bij de rechtbank ongegrond verklaren. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. 2.8. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt mee dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellant sub 1 wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 juli 2003, AWB 03/289 BESLU; II. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; III. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004 91-421.