Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6533

Datum uitspraak2004-03-31
Datum gepubliceerd2004-03-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305752/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 mei 2001 heeft de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de huursubsidie voor appellant op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) over het tijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 nader vastgesteld op nihil en het ten onrechte betaalde bedrag van ƒ 4.500,00/€ 2.042,01 teruggevorderd.


Uitspraak

200305752/1. Datum uitspraak: 31 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 22 juli 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 mei 2001 heeft de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de huursubsidie voor appellant op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) over het tijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 nader vastgesteld op nihil en het ten onrechte betaalde bedrag van ƒ 4.500,00/€ 2.042,01 teruggevorderd. Bij besluit van 17 februari 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 juli 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 december 2003. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 november 2003 heeft de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J. Hollema, advocaat te Enschede, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.M. Felkers, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid aanhef en onder b, van de Hsw kan de Minister, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat de Hsw beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten. 2.1.1. Tevergeefs voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van de Belastingdienst van 23 februari 2001 tot vaststelling van het rekenvermogen van appellant formele rechtskracht heeft en dat de inhoudelijke argumenten van appellant met betrekking tot de waarde van het aan hem en zijn echtgenote toekomende recht van vruchtgebruik door de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. 2.1.2. De Staatssecretaris dient bij de vaststelling van de huursubsidie uit te gaan van de gegevens zoals die door de Belastingdienst zijn aangeleverd. Nu appellant tegen het besluit van 23 februari 2001 niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, is dit besluit onherroepelijk geworden. Het in dit verband door appellant gedane beroep op het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2001, (RvdW 2001/156) kan niet slagen, omdat niet kan worden staande gehouden dat de beslissing van de Belastingdienst van 23 februari 2001 aan appellant niet behoorlijk bekendgemaakt zou zijn. Voor een inhoudelijke beoordeling van de waarde van het recht van vruchtgebruik door de rechtbank, zoals door appellant wordt voorgesteld, is in deze procedure geen ruimte. 2.1.3. De Staatssecretaris mocht bij het nemen van zijn besluit mitsdien uitgaan van het door de Belastingdienst bij diens besluit van 23 februari 2001 vastgestelde belastbare vermogen op 1 januari 1999 dat te hoog was om in aanmerking te komen voor een bijdrage. 2.2. Voorts betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte, gelet op zijn situatie, het beroep van appellant op artikel 26 van de Hsw niet heeft gehonoreerd. 2.2.1. De Minister hanteert de beleidsregel aan artikel 26, eerste lid aanhef en onder b, van de Hsw toepassing te geven door het buiten beschouwing laten van vermogensbestanddelen, indien sprake is: - individuele gevallen waarbij het vermogen (deels) onvermijdelijk dient te worden aangewend ten behoeve van de kosten die een handicap met zich mee brengt; - individuele gevallen waarbij (deels) niet over het vermogen van minderjarige medebewoners beschikt kan worden; - hemofiliepatiënten die van rijkswege en/of van farmaceuten een bijdrage hebben ontvangen in die gevallen waarbij zonder de betreffende bijdrage wel sprake zou zijn geweest van subsidieverstrekking; nabestaanden die een schadevergoeding hebben ontvangen komen niet voor een uitzondering in aanmerking; - smartengeld; in situaties waarbij naar aanleiding van een ongeval schadevergoeding is uitgekeerd, wordt alleen het gedeelte dat als smartengeld is verstrekt buiten beschouwing gelaten; - uitkeringen gedaan in het kader van tegoeden van de Tweede Wereldoorlog door de stichtingen Maror, Sjoa-stichtingen en Stichting Het Gebaar. 2.2.2. Appellant bestrijdt niet de inhoud van het beleid als zodanig, doch de toepassing ervan in zijn geval. In het geval van appellant doet zich echter geen situatie voor waarop dit beleid betrekking heeft. Evenmin doet zich een bijzondere omstandigheid voor in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht die noopt tot afwijking van de beleidsregel. De Minister heeft gelet daarop niet ten onrechte toepassing van artikel 26 van de Hsw achterwege gelaten, zoals de rechtbank heeft overwogen. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens w.g. Sparreboom Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004 195-209.