Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6548

Datum uitspraak2004-03-31
Datum gepubliceerd2004-03-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304219/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 februari 1999 heeft verweerder hogere grenswaarden wegverkeerslawaai als bedoeld in artikel 100a van de Wet geluidhinder vastgesteld voor 14 in dit besluit nader genoemde bestaande woningen in de gemeente Breukelen in het kader van de reconstructie van Rijksweg A2 bij Breukelen.


Uitspraak

200304219/1. Datum uitspraak: 31 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 februari 1999 heeft verweerder hogere grenswaarden wegverkeerslawaai als bedoeld in artikel 100a van de Wet geluidhinder vastgesteld voor 14 in dit besluit nader genoemde bestaande woningen in de gemeente Breukelen in het kader van de reconstructie van Rijksweg A2 bij Breukelen. Bij besluit van 20 juli 1999, kenmerk 1999WEM001645i, verzonden op 2 augustus 1999, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 1999, beroep ingesteld. De Afdeling heeft dit besluit bij haar uitspraak van 25 juli 2001, no. 199901889/1, vernietigd. Bij het thans bestreden besluit van 20 mei 2003, kenmerk 2003WEM000225i, verzonden op 21 mei 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 9 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar van [een van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door S.W.A. Kreuger en A.A.M. Bakker, ambtenaren van de provincie zijn verschenen. Tevens zijn namens Rijkswaterstaat mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, mr. M. Commelin, ing. P. de Joode, ing. M. Tilstra en mr. C.A.M. van den Brand, ambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, en namens het college van burgemeester en wethouders van Breukelen ing. C.J.M. Vermeent en mr. Ing. C.R. van den Berg, ambtenaren van de gemeente, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 100, eerste lid, van de Wet geluidhinder geldt, behoudens het tweede lid en artikel 100a, als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen een zone, de voor de reconstructie ter plaatse heersende geluidbelasting, met dien verstande dat een geluidbelasting waarvan de waarde 50 dB(A) niet te boven gaat, in elk geval als toelaatbaar aangemerkt blijft. Ingevolge artikel 100a, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, kunnen gedeputeerde staten in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende vaststellen, met dien verstande dat de verhoging 5 dB(A) niet te boven mag gaan, behoudens in gevallen waarin ten gevolge van de reconstructie de geluidbelasting van de gevel van ten minste een gelijk aantal woningen elders met een ten minste gelijke waarde zal verminderen. 2.2. Appellanten betwisten de aftrek van 3 dB(A) op grond van artikel 103 van de Wet geluidhinder. Zij achten het hanteren door verweerder van de volle aftrek van 3 dB(A) in het onderhavige geval niet redelijk. Volgens appellanten volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2001 dat de door verweerder gehanteerde aftrek van 3 dB(A) niet realistisch is en dat een aftrek van 1 dB(A) meer in overeenstemming is met de werkelijk te verwachten afname van het verkeersgeluid. Zij stellen dat verweerder zijn nieuwe besluit volledig baseert op het ten tijde van hun eerdere beroep al bekende Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 (hierna: RMV 2002) en het daarin opgenomen overgangsrecht. Appellanten gaan ervan uit dat toentertijd bij de advisering alsmede bij de besluitvorming van de Afdeling reeds met het RMV 2002 en de toelichting daarop rekening is gehouden, zodat verweerder het RMV 2002 thans niet als argument kan hanteren om zijn bezwaar ter zake ongegrond te verklaren. 2.2.1. Verweerder voert aan dat het RMV 2002 eerst in de Staatscourant van 28 maart 2002 is gepubliceerd. Dit betekent, volgens verweerder, dat ten tijde van de procedure nog niet met deze regelgeving rekening kon worden gehouden. Tevens voert verweerder aan dat het op grond van de door hem destijds gehanteerde ministeriële regeling “Regeling aftrek bij berekening en meting geluidbelasting vanwege een weg” (Stcrt. 1989, 45) niet mogelijk is om een lagere aftrek dan 3 dB(A) te hanteren. 2.2.2. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 103 van de Wet geluidhinder bij toepassing van artikel 102, telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast. Deze aftrek mag niet hoger zijn dan 5 dB(A). Op grond van de ministeriële regeling Regeling aftrek bij berekening en meting geluidbelasting vanwege een weg (Stcrt. 1989, 45; hierna te noemen: de Regeling) bedraagt de aftrek bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, toe te passen bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten met ingang van 1 januari 1990 3 dB(A) voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt. Blijkens de toelichting op de Regeling wordt met deze aftrek een voorschot genomen op in de nabije toekomst te realiseren reductie van de door het wegverkeer veroorzaakte geluidemissie. De in de Regeling opgenomen waarden zijn gebaseerd op verwachtingen ten aanzien van de resterende technische mogelijkheden om de geluidemissie in de nabije toekomst te reduceren. De Afdeling stelde in haar uitspraak van 25 juli 2001, no. 199901889/1, vast dat ter zitting was gebleken dat verweerder zijn eerder ingenomen standpunt dat een aftrek van 3 dB(A) diende te worden toegepast niet langer onverkort onderschreef. Verweerder baseerde deze veranderde visie destijds op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat in die zaak was uitgebracht en uitlatingen van de vertegenwoordiger van de Minister van Verkeer en Waterstaat. De Afdeling stelt vast dat verweerder dit standpunt thans niet langer onderschrijft. Tevens overweegt de Afdeling dat het van latere datum daterende RMV 2002 thans ter zake de nieuwste milieuhygiënische inzichten bevat. Het RMV 2002 kent een aftrek van 2 dB(A). Hieruit kan worden afgeleid dat er nog steeds vanuit gegaan kan worden dat een verdere afname van de geluidproductie van motorvoertuigen in de lijn der verwachtingen ligt. De Afdeling stelt vast dat artikel 103 van de Wet geluidhinder en de Regeling in het onderhavige geval van toepassing zijn. Gezien de overgangsregeling van artikel 10, tweede lid, juncto artikel 9, tweede lid van het RMV 2002 is op het onderhavige verzoek om het vaststellen van hogere grenswaarden de Regeling van toepassing en zou een aftrek van 3 dB(A) moeten worden toegepast wanneer geen lokaal of projectspecifieke omstandigheden aanwezig zijn die het niet toepassen daarvan rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Tevens stelt de Afdeling vast dat uit door verweerder in het kader van het bestreden besluit uitgevoerde berekeningen, waarbij is uitgegaan van een aftrek van 2 dB(A), is gebleken dat de uitkomsten gelijkwaardig zijn aan de uitkomsten zoals die zijn berekend met behulp van de Regeling. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het onderhavige besluit de aftrek van 3 dB(A) achterwege had moeten worden gelaten. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.3. Appellanten voeren aan dat het moment dat hogere geluidgrenswaarden voor een weg worden vastgesteld het enige moment is waarop een burger zijn invloed kan laten gelden. Volgens hen vereist dit dat verweerder bij het vaststellen van de hogere grenswaarden uiterst zorgvuldig te werk gaat. Dit is volgens appellanten niet gebeurd nu verweerder zich niets gelegen laat liggen aan lopende juridische procedures en doorgaat met de reconstructie. Daarmee verspeelt verweerder, volgens appellanten, het recht om zich er op te beroepen dat het aanbrengen van een geluidscherm te kostbaar is. 2.3.1. Verweerder is van mening dat hij zorgvuldig te werk is gegaan. Hij verwijst in dit verband naar het opnieuw inschakelen van de adviescommissie en uit het feit dat uitgebreid is stilgestaan bij de nieuwe inzichten ten aanzien van de toepassing van de aftrek ex artikel 103 van de Wet geluidhinder. Verweerder stelt dat de Afdeling in haar uitspraak van 25 juli 2001 reeds heeft geoordeeld dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plaatsing van een geluidscherm op overwegende bezwaren van financiële aard stuit. 2.3.2. De Afdeling overweegt dat zij reeds in haar uitspraak van 25 juli 2001, no. 199901889/1, heeft geoordeeld dat verweerder zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat plaatsing van een geluidscherm op overwegende bezwaren van financiële aard stuit. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat noch uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd noch anderszins is gebleken dat verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan, is de Afdeling van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel kan treffen. 2.4. Appellanten voeren aan dat de door verweerder gehanteerde verkeersprognoses niet juist zijn. Er is volgens hen te weinig geld voor het onderhoud van het ZOAB, er is geen sprake van een toename van het afschermende effect van bedrijfsgebouwen en een geplande aanleg van waterpartijen zal tot een toename van de geluidsoverdracht leiden. 2.4.1. Verweerder voert aan dat de gehanteerde verkeersprognoses ten tijde van de procedure de best beschikbare prognoses waren. Hij stelt dat uit een geactualiseerde geluidsberekening gebaseerd op nieuwe prognoses blijkt dat er zelfs sprake is van een iets lagere geluidbelasting dan tijdens de procedure berekend. Volgens verweerder is conform het geldende bestemmingsplan voor de eindsituatie in 2020 rekening gehouden met vijf afschermende bedrijfsgebouwen. Hiervan zijn inmiddels reeds drie gebouwen gerealiseerd en verkeert één gebouw in de constructiefase. 2.4.2. De Afdeling overweegt dat het al dan niet beschikbaar zijn van geld voor het onderhoud van het ZOAB bij de beoordeling van het onderhavige besluit geen rol kan spelen. Tevens overweegt de Afdeling dat noch uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd noch anderszins is gebleken dat verweerder zich bij de totstandkoming van het bestreden besluiten niet van de juistheid van de gehanteerde verkeersprognoses heeft kunnen uitgaan. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma w.g. Klap Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004 315.