Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6673

Datum uitspraak2004-01-29
Datum gepubliceerd2004-03-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-02/04664
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overdrachtsbelasting. Toepassing vrijstelling artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. De onroerende zaak is op 1 april 1998 overgebracht naar privé en in privé door middel van verhuur geëxploiteerd. Naar het oordeel van het Hof vormde deze exploitatie geen onderneming en is dus niet voldaan aan de voorwaarde dat de onroerende zaak behoorde tot de onderneming van belanghebbendes vader. Bovendien werd de onder 3.1.3 genoemde onderneming na 1 april 1998 niet (deels) voor rekening van de vader van belanghebbende uitgeoefend, maar geheel voor rekening van de daar genoemde besloten vennootschap. Voormelde vrijstelling kan dan ook geen toepassing vinden. Het feit dat de vader van belanghebbende een deel van de aandelen in de BV bezat en voorafgaand aan de overdracht van de onroerende zaken deze aandelen heeft overgedragen aan belanghebbende en diens broer, doet daaraan niet af.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE tweede meervoudige belastingkamer 29 januari 2004 nummer BK-02/04664 UITSPRAAK op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen naheffingsaanslag. 1. Naheffingsaanslag en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 28 juni 2002 ter zake van de verkrijging van de onverdeelde helft van het bedrijfspand met erf, ondergrond en overige aanhorigheden, gelegen achter de woning a-straat 1 te Z (hierna: de onroerende zaak) een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd naar een bedrag van € 12.252 (ƒ 27.000) aan enkelvoudige belasting. 1.2. Het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 18 december 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 2.3. Ter zitting is tevens behandeld het beroep van de broer van belanghebbende, Y. Al hetgeen in die zaak naar voren is gebracht wordt geacht tevens in de onderhavige zaak te zijn ingebracht. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1.1. Tot 1 januari 1990 was de onroerende zaak onderdeel van de onderneming van de vader van belanghebbende. Op 1 januari 1990 is belanghebbende een vennootschap onder firma aangegaan met zijn vader en is de economische eigendom van de bedrijfsopstallen behorende tot de onroerende zaak ingebracht in de vennootschap onder firma. 3.1.2. Op 1 januari 1994 is de broer van belanghebbende toegetreden tot deze vennootschap onder firma; hij werd per die datum voor een derde gedeelte mede-economisch eigenaar van de onroerende zaak. 3.1.3. Op 1 april 1998 is de vennootschap tussen de vader en de beide broers, met uitzondering van de onroerende zaak, ingebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, "A B.V.". De onroerende zaak is vanaf die datum, na een bewuste keuze daartoe, door hen geëxploiteerd in privé als een gezamenlijk aan de BV verhuurde onroerende zaak. 3.2. In verband met het afbouwen van de zakelijke activiteiten van de vader van belanghebbende heeft hij zijn aandeel in de economische eigendom, alsmede de juridische eigendom van de onroerende zaak bij akte van levering van 26 november 2001 aan belanghebbende en zijn broer overgedragen. Ten gevolge van deze overdracht zijn belanghebbende en zijn broer ieder voor de onverdeelde helft, zowel juridisch als economisch eigenaar geworden van de gehele onroerende zaak. 3.3. In de akte van levering is een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet). Bij het aanbieden van de akte ter registratie is over het gedeelte van de onroerende zaak dat niet dienstbaar is geweest aan de onderneming, waard ƒ 100.000, op aangifte ƒ 6.000 aan overdrachtsbelasting voldaan. 3.4. Vervolgens is de onderhavige naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd. Het beroep op de vrijstelling is niet gehonoreerd. De totale waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op ƒ 1.000.000; de overdrachtsbelasting terzake bedraagt in totaal derhalve ƒ 60.000. Na verrekening van de reeds voldane ƒ 6.000 aan overdrachtsbelasting resteert een bedrag van ƒ 54.000; voor de onverdeelde helft derhalve ƒ 27.000. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. 4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van belasting vrijgesteld de verkrijging door een of meer kinderen, pleegkinderen of kleinkinderen, of hun echtgenoten, van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan een onderneming van de ouder of de grootouder, welke wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door dat kind of die kinderen wordt voortgezet. 6.1.2. De onroerende zaak is op 1 april 1998 overgebracht naar privé en in privé door middel van verhuur geëxploiteerd. Naar het oordeel van het Hof vormde deze exploitatie geen onderneming en is dus niet voldaan aan de voorwaarde dat de onroerende zaak behoorde tot de onderneming van belanghebbendes vader. Bovendien werd de onder 3.1.3 genoemde onderneming na 1 april 1998 niet (deels) voor rekening van de vader van belanghebbende uitgeoefend, maar geheel voor rekening van de daar genoemde besloten vennootschap. Voormelde vrijstelling kan dan ook geen toepassing vinden. Het feit dat de vader van belanghebbende een deel van de aandelen in de BV bezat en voorafgaand aan de overdracht van de onroerende zaken deze aandelen heeft overgedragen aan belanghebbende en diens broer, doet daaraan niet af. 6.1.3. De naheffingsaanslag is in zoverre terecht aan belanghebbende opgelegd. 6.2. Met betrekking tot de analogie die belanghebbende trekt met de behandeling van de onroerende zaak in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) overweegt het Hof als volgt. De opbrengsten uit de verhuur van de onroerende zaak door belanghebbende aan de BV kwalificeren onder de werking van de Wet IB 2001 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en niet, zoals belanghebbende stelt, als winst uit onderneming. Weliswaar geschiedt op grond van het bepaalde in artikel 3.95 van de Wet IB 2001 de bepaling van dit resultaat overeenkomstig de regels betreffende winst uit onderneming alsof de werkzaamheid een onderneming vormt, maar dit heeft niet tot gevolg dat de onroerende zaak moet worden geacht te behoren tot een onderneming. Er is dan ook geen reden de exploitatie van de onroerende zaak voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet als bedrijfsmatige exploitatie te beschouwen. 6.3.1. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat voor wat betreft de economische eigendom een toedeling heeft plaatsgevonden en voor wat betreft de juridische eigendom een overdracht. Ter zake van de toedeling van de economische eigendom is destijds geen overdrachtsbelasting geheven. 6.3.2. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Wet, wordt, ingeval een verkrijging als bedoeld in artikel 2, tweede lid (economische eigendom) wordt gevolgd door een verkrijging als bedoeld in artikel 2, eerste lid (juridische eigendom) door dezelfde persoon, de waarde verminderd met het bedrag waarover ter zake van de eerste verkrijging belasting was verschuldigd. 6.3.3. Aangezien destijds ter zake van de verkrijging van de economische eigendom geen overdrachtsbelasting verschuldigd was, is thans terecht over de gehele waarde van de onroerende zaak overdrachtsbelasting nageheven. 6.4. Bij besluit van 22 mei 2001, nr. CPP2001/1227, V-N 2001/35.29, heeft de staatssecretaris van Financiën het goedkeurend beleid dat was opgenomen in de resolutie van 27 december 1988, nr. IB 88/1084, V-N 1989/208, pt. 26, met ingang van 22 mei 2001 ingetrokken in verband met een wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet met ingang van 1 januari 2001. Het beroep van belanghebbende op de onder punt 9 van deze resolutie opgenomen hardheidsclausule gaat derhalve reeds om die reden niet op. In een besluit van 4 december 2001, nr. BCCP2001/02244, heeft de staatssecretaris van Financiën verklaard dat aan deze intrekking bewust geen overgangsmaatregel is gekoppeld en dat in voorkomende gevallen het ministerie een tegemoetkoming zal verlenen indien het ontbreken hiervan leidt tot niet door de wetgever voorziene gevolgen. Ingevolge artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de tekst van dit besluit is toepassing van de hardheidsclausule voorbehouden aan de Minister. De belastingrechter is daartoe niet bevoegd. 6.5. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld op 29 januari 2004 door mrs. Biemond, Vonk en Van den Steenhoven. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Riel. (Van Riel) (Biemond) aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. ?? nummer BK-02/04664 blz. 6/6