Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6729

Datum uitspraak2004-02-10
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2216 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is oplegging van de gedifferentieerde premie met daarbij het vaststellen van een WAO-recht aan te merken als "criminal charge" ?


Uitspraak

02/2216 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 15 mei 2000 heeft gedaagde aan [voormalig werkneemster], voormalig werkneemster bij appellante (hierna: de werkneemster) met ingang van 27 juli 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 1 augustus 2000 de WAO-uitkering van de werkneemster ongewijzigd vastgesteld. Namens appellante hebben respectievelijk J. van Aalst en mr. M.C. Rosier, beiden werkzaam bij ArboNed Den Bosch, bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij besluit van 13 november 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 4 maart 2002 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellante is J.H.C. van Dongen, werkzaam bij het Bureau Metaalunie, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Desgevraagd heeft de werkneemster kenbaar gemaakt dat zij niet als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen. Voorts heeft zij daarbij toestemming onthouden om haar medische gegevens ter kennis van appellante te brengen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden. Beide partijen -gedaagde onder overlegging van een bijlage- hebben hun standpunt nader toegelicht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 juni 2003, waar voor appellante is verschenen [naam betrokkene], bijgestaan door J.H.C. van Dongen voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat een nieuw onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. II. MOTIVERING De werkneemster is bij appellante in dienst geweest als boekhouder van 1 juni 1998 tot 1 januari 2000. Op 29 juli 1999 is zij wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 15 mei 2000 is aan haar in aansluiting op de voor haar geldende wachttijd met ingang van 27 juli 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft van dit besluit tevens mededeling gedaan aan appellante in haar hoedanigheid van werkgever. Namens appellante is tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Nadien heeft gedaagde aan appellante tevens mededeling gedaan van het in rubriek I eveneens genoemde besluit van 1 augustus 2000, waarbij de WAO-uitkering van de werkneemster na een herbeoordeling ongewijzigd is vastgesteld. Namens appellante is ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend. De werkneemster heeft ook in de bezwaarprocedure en in de procedure in eerste aanleg geen toestemming gegeven om haar medische gegevens ter kennis te brengen van appellante. In de bezwaarprocedure heeft appellante een arts-gemachtigde ingeschakeld aan wie met toepassing van de medische besluitenregeling, zoals neergelegd in de artikelen 88c en 88g van de WAO, de medische stukken zijn gezonden. De rechtbank heeft overeenkomstig de uitspraak van de Raad in de zaak 00/3816 WAO van 20 juli 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 01/199 en RSV 01/205, de medische besluitenregeling buiten toepassing gelaten en in plaats daarvan aan de gemachtigde van de werkgever J.H.C. van Dongen medegedeeld dat is besloten om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waaruit volgt dat de inzage van medische stukken is voorbehouden aan een gemachtigde die arts of advocaat is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. Daarbij is aan Van Dongen (die geen arts of advocaat is) gevraagd om aan te geven of hij zich wil laten bijstaan door een gemachtigde zoals bedoeld in voornoemd artikellid. Van Dongen heeft hierop een arts-gemachtigde aangewezen, maar heeft daarbij aangegeven het niet eens te zijn met de gevolgde procedure waarbij alleen een arts of advocaat de mogelijkheid heeft om de medische stukken te beoordelen. Van Dongen heeft verzocht om zelf ook de medische stukken te mogen ontvangen. De rechtbank is op dit verzoek niet ingegaan. Van Dongen heeft -afgaande op het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 21 januari 2002- begrepen dat dit verband zou houden met het ontbreken van tuchtrechtelijke waarborgen zoals die gelden voor advocaten. Mede gelet op het feit dat artikel 272 van het Wetboek van strafrecht opzettelijke schending van een uit hoofde van onder andere een beroep dan wel een wettelijk voorschrift te bewaren geheim met straf bedreigt, ziet de Raad geen aanleiding om de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb te beperken tot personen die aan tuchtrecht zijn onderworpen. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van enige deugdelijke grond om appellantes gemachtigde, die in zijn functie van sociaal-juridisch medewerker werkzaam is als professioneel rechtshulpverlener in dienst van het Bureau Metaalunie, geen bijzondere toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Door het onthouden van die toestemming wordt die gemachtigde, die uit hoofde van zijn functie regelmatig in procedures als de onderhavige de belangen van een bij het Bureau Metaalunie aangesloten werkgever behartigt, onnodig in de uitoefening van zijn taak belemmerd, daar hij in de benadering van de rechtbank immers gehouden zou zijn om zich in procedures als de onderhavige steeds te laten bijstaan -of zelfs te laten vervangen- door een advocaat. De Raad heeft aan appellantes gemachtigde alsnog de bedoelde toestemming verleend. Het hiervoor weergegeven oordeel dat niet gebleken is van enige grond om aan appellantes gemachtigde geen bijzondere toestemming te geven als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, geldt in beginsel in zaken als deze in gelijke mate voor met appellantes gemachtigde vergelijkbare professionele rechtshulpverleners, eveneens niet zijnde advocaat. Voorts is de Raad van oordeel dat met de door de rechtbank aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb gegeven onjuiste toepassing de behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is geweest met de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; hierna het EVRM) neergelegde waarborgen ten aanzien van een eerlijk proces. Door die onjuiste toepassing is appellante immer feitelijk in de (proces) positie blijven verkeren welke ingevolge het in de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad in de zaak 00/3816 WAO neergelegde oordeel strijdig is te achten met de in artikel 6 van het EVRM neergelegde elementaire eisen ten aanzien van een eerlijk proces. De aangevallen uitspraak kan reeds op grond van het bovenstaande geen stand houden en dient te worden vernietigd. Van Dongen heeft verzocht om niet alleen de medische gegevens uit het WAO-dossier, maar ook de gegevens uit het Ziektewetdossier te mogen inzien omdat hij het van belang acht om informatie te hebben over de medische voorgeschiedenis van de werkneemster. De rechtbank heeft overwogen dat die vordering buiten het bereik van het thans bestreden besluit valt en heeft die vordering daarom onbesproken gelaten. De Raad vermag evenwel niet in te zien waarom de gegevens in het Ziektewetdossier, als vormende een mogelijk voortraject in het kader van besluitvorming ingevolge de WAO, bij de beoordeling van het bestreden besluit geen betekenis zouden kunnen hebben. De Raad heeft daarom op basis van artikel 8:45 van de Awb de gegevens uit het Ziektewetdossier alsnog opgevraagd en deze met toepassing van het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb aan Van Dongen gezonden. Ter zitting van de Raad heeft Van Dongen betoogd dat het zonder uitdrukkelijke toestemming van de rechtbank dan wel de Raad niet mogelijk is om over de medische gegevens in een dossier te communiceren met een door hem ingeschakelde arts-gemachtigde omdat deze is gebonden aan zijn beroepsgeheim. De Raad overweegt dat in artikel 8:32, tweede lid, Awb evenwel geen beletsel is gelegen om een zodanig overleg te voeren. Ten aanzien van een aantal andere grieven die namens appellante zijn aangevoerd overweegt de Raad het volgende. In de eerste plaats is namens appellante, onder verwijzing naar uitvoerige documentatie, aangevoerd dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat de WAO niet uniform wordt uitgevoerd en omdat er bij de uitvoering van de WAO sprake is van willekeur. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat die grieven veeleer zijn toegesneden op de toepassing van de WAO in zijn algemeenheid en dat niet concreet is aangegeven en in elk geval niet is onderbouwd op welke punten en in vergelijking met welke andere besluiten ingevolge de WAO in situaties, die overeenkomen met die van appellante, de thans in geding zijnde besluiten tot toekenning en voortzetting van de WAO-uitkering aan de werkneemster zijn genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel met het verbod van willekeur. De Raad gaat daarom aan die grieven voorbij. Voorts is aangevoerd dat de oplegging van een gedifferentieerde premie en dus ook alles wat daarmee verband houdt, zoals het vaststellen van een WAO-recht, moet worden aangemerkt als "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en dat moet worden voldaan aan de waarborgen die het EVRM aan een "criminal charge" verbindt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 juni 2003, nr. 01/499 WAO, onder meer gepubliceerd in RSV 2003/232, kan de gedifferentieerde premie voor de WAO niet als "criminal charge" in de zin van art. 6 EVRM worden aangemerkt, zodat de hierop betrekking hebbende grief reeds hierom faalt. Ten aanzien van de procespositie van de werkgever is aangevoerd dat er sprake is van ongelijkheid ten opzichte van de procespositie van het Uwv omdat de werkgever alleen het dossier kan bestuderen en niet zelf medische stukken kan opvragen of betrokkene aan een medisch onderzoek kan laten onderwerpen. Als gevolg daarvan, zo is tevens aangevoerd, is het voor de werkgever moeilijk aan te tonen dat de toekenning van een WAO-uitkering onjuist is. In het algemeen zal hij niet veel meer kunnen doen dan vraagtekens plaatsen bij het door het Uwv verrichte onderzoek, wijzen op eventuele inconsequenties in de zich in het dossier bevindende stukken dan wel wijzen op een eventuele gebrekkige motivering van de door het Uwv genomen besluiten. Zoals de Raad eerder heeft onderkend in zijn hierboven genoemde uitspraak nr. 00/3816 WAO van 20 juli 2001 kan de werkgever, ook bij toepassing van artikel 8:32, tweede lid, Awb, inderdaad nog niet op geheel gelijke voet als de werknemer en het bestuursorgaan aan het geding deelnemen. Het nog resterende verschil in behandeling brengt de werkgever echter niet in een wezenlijk nadeliger positie ten opzichte van andere partijen, als bedoeld in de in die uitspraak genoemde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Van Dongen heeft in zijn reactie op de medische stukken een aantal vraagtekens geplaatst. Zo heeft hij er onder meer op gewezen dat, blijkens de medische kaart in het Ziektewetdossier, de werkneemster op 3 februari 2000 is onderzocht en dat daarbij is aangetekend dat zij haar werk objectief bezien bij een andere werkgever wel weer kan doen, maar dat zij erg opziet tegen het moeten hervatten van werkzaamheden. Bij een medisch onderzoek op 14 april 2000 in het kader van de beoordeling van de aanspraak van de werkneemster op uitkering ingevolge de WAO wordt evenwel geconcludeerd dat er voor belanghebbende vanwege haar psychische klachten geen benutbare mogelijkheden zijn, zonder dat wordt aangegeven waarom de situatie ten opzichte van het twee maanden eerder verrichte onderzoek is gewijzigd, aldus Van Dongen. De Raad onderschrijft de stelling dat de conclusie dat er geen benutbare mogelijkheden zijn op een gebrekkige motivering berust. Daaraan doet naar het oordeel van de Raad niet af dat blijkens evenbedoelde medische kaart bij een spreekuurbezoek op 9 maart 2000, waar de werkneemster de verzekeringsarts vertelde over haar achtergrond, sprake was van een dysthyme stemming. Aan deze conclusie voegt de Raad voorts het volgende toe. In het eerder genoemd rapport van 14 april 2000 heeft de verzekeringsarts tevens aangegeven dat binnen drie maanden een aanmerkelijke verbetering is te verwachten. De Raad vermag niet in te zien waarom vervolgens wordt aangenomen dat de werkneemster op de datum 27 juli 2000 in het geheel geen benutbare mogelijkheden heeft, terwijl de genoemde drie maanden dan verstreken zijn. Naar het oordeel van de Raad is de rechtmatigheid van de toekenning van de WAO-uitkering aan teveel twijfel onderhevig, wat er toe leidt dat het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2000 ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. De Raad tekent daarbij aan dat het bestreden besluit ook betrekking heeft op het besluit van 1 augustus 2000 waarbij de WAO-uitkering van de werkneemster ongewijzigd is voortgezet. De Raad onderkent dat de gegevens in het aan die voortzetting ten grondslag liggende medisch onderzoeksverslag van 31 juli 2000 minder twijfel oproepen dan het hiervoor genoemde rapport van 14 april 2000. Het besluit van 1 augustus 2000 is echter, afgaande op het rapport van 31 juli 2000, niet zozeer gebaseerd op een zelfstandige beoordeling, maar borduurt veeleer voort op de voorgaande -naar het oordeel van de Raad- gebrekkige beoordeling en is daarmee zodanig verweven dat het bestreden besluit ook voorzover dit betrekking heeft op het besluit van 1 augustus 2000, niet in stand kan blijven. Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Voorts dient de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, te worden vernietigd. Gedaagde dient ter zake van het bezwaar van appellante een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 531,20 vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2004. (get.) J.W. Schuttel. (get.) T.R.H. van Roekel.