Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6929

Datum uitspraak2004-06-25
Datum gepubliceerd2004-06-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/116HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

25 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/116HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. 1. Het geding in feitelijke instanties...


Conclusie anoniem

Rolnr. C03/116HR Mr L. Strikwerda Zt. 9 april 2004 conclusie inzake [eiser] tegen ABN AMRO N.V. Edelhoogachtbaar College, 1. Ingevolge art. 94 (oud) Rv zal de rechter, indien de gedaagde, na bij verstek te zijn veroordeeld, in verzet komt en de nietigheid van de (oorspronkelijke) dagvaarding inroept, die exceptie verwerpen, wanneer het gebrek van dien aard wordt bevonden dat de gedaagde daardoor in zijn verdediging niet is benadeeld. Inzet van dit cassatiegeding is de vraag of het Hof in de onderhavige zaak heeft kunnen oordelen dat het gebrek dat aan de het onderhavige geding inleidende dagvaarding kleefde niet tot nietigheid leidt omdat de oorspronkelijke gedaagde, thans eiser tot cassatie, daardoor in zijn verdediging niet is benadeeld. 2. In cassatie dient van het volgende te worden uitgegaan. Thans verweerster in cassatie, hierna: ABN AMRO, heeft thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], bij exploit van 11 februari 1997 gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam tot betaling van f 43.670,64 met rente en kosten. Het exploit van dagvaarding is gedaan op de wijze als voorzien in art. 4, aanhef en onder 7 (oud), Rv ("openbare dagvaarding"). [Eiser] is op de dagvaarding niet verschenen en tegen hem is verstek verleend, waarna de Rechtbank bij vonnis van 11 juni 1997 bij verstek de vorderingen van ABN AMRO (grotendeels) heeft toegewezen. Bij exploit van dagvaarding van 28 juli 1999 heeft [eiser] verzet gedaan tegen het verstekvonnis en gevorderd dat hij wordt ontheven van de daarbij uitgesproken veroordeling, met niet-ontvankelijkverklaring, althans nietigverklaring van de dagvaarding. [Eiser] heeft de nietigheid van de oorspronkelijke dagvaarding ingeroepen op de grond dat hij ten onrechte "openbaar" is gedagvaard, nu hij sedert 1991 kantoor houdt op hetzelfde kantooradres, zodat de dagvaarding aldaar had kunnen worden uitgebracht. 3. De Rechtbank heeft bij vonnis van 24 januari 2001 het verzet afgewezen. Naar het oordeel van de Rechtbank faalt het beroep op nietigheid van de oorspronkelijke dagvaarding omdat, zo al juist zou zijn dat [eiser] destijds op onjuiste wijze is gedagvaard, niet is gebleken dat [eiser], die in verzet op geen enkele wijze de oorspronkelijke vordering van ABN AMRO betwist, daardoor in zijn verdediging is benadeeld (r.o. 5). 4. [Eiser] is van dit vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij arrest van 22 augustus 2002 heeft het Hof het beroepen vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen (r.o. 3.3): "Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [eiser] in zijn verdediging is benadeeld, zijn niet of niet voldoende gesteld of gebleken. [Eiser] heeft, nadat hij in verzet was gekomen, alle gelegenheid gehad om zich tegen de vorderingen van ABN AMRO te verweren. Er zijn voorts geen of niet voldoende feiten of omstandigheden gesteld of gebleken, die afwijking van de regel van artikel 94 (oud) Rv zouden kunnen rechtvaardigen. Dat betekent dat het beroep van [eiser] op de nietigheid van de oorspronkelijke dagvaarding, wat daar verder ook van zij, terecht is verworpen." 5. [Eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel dat door ABN AMRO is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. 6. Het middel opent in onderdeel 1 met de algemene klacht dat hetgeen het Hof in r.o. 3.3 van zijn arrest heeft overwogen rechtens onjuist, althans in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Deze algemene klacht wordt in daarop volgende onderdelen uitgewerkt en toegelicht. 7. Na de onderdelen 2 t/m 5, die geen klacht bevatten, verwijt onderdeel 6 van het middel het Hof te hebben miskend dat art. 92 (oud) Rv van openbare orde is, zodat schending daarvan tot benadeling in de zin van art. 94 lid 1 (oud) Rv leidt. Aangezien [eiser] zich uitdrukkelijk op schending van art. 92 (oud) Rv heeft beroepen, heeft hij, anders dan het Hof ten onrechte heeft geoordeeld, feiten en omstandigheden gesteld die afwijking van de regel van art. 94 lid 1 (oud) Rv rechtvaardigen, aldus het onderdeel. 8. Het onderdeel faalt. Het berust op de onjuiste rechtsopvatting dat schending van art. 92 (oud) Rv - waarmee kennelijk wordt bedoeld: het niet in acht nemen van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm bij het doen van een exploit van dagvaarding - de rechter verplicht de nietigheid van de dagvaarding in alle gevallen uit te spreken. Uit de artikelen 92, 93 en 94 (oud, thans de artikelen 120, 121 en 122) Rv volgt dat in de daar bedoelde gevallen en onder de daar bedoelde omstandigheden een gebrek in een dagvaarding dat nietigheid meebrengt niet steeds leidt tot nietigverklaring van de dagvaarding, doch dat herstel van het gebrek in de dagvaarding kan worden toegestaan (art. 92 en 93) dan wel, indien de gedaagde op de dagvaarding verschijnt, of, na bij verstek te zijn veroordeeld, in verzet komt, dat aan het beroep op nietigheid van de dagvaarding kan worden voorbijgegaan (art. 94). Het Hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de enkele stelling van [eiser] dat de oorspronkelijke dagvaarding lijdt aan een gebrek dat met nietigheid wordt bedreigt, niet toereikend is om de dagvaarding nietig te verklaren. 9. Onderdeel 7 van het middel berust, als ik het goed begrijp, op de opvatting dat de omstandigheid dat de oorspronkelijke dagvaarding lijdt aan een gebrek dat met nietigheid wordt bedreigt (steeds) meebrengt dat het processuele evenwicht wordt verstoord en dat reeds hierdoor [eiser] is zijn verdediging is benadeeld. Door dit aspect niet in zijn overwegingen te betrekken zou het Hof hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zou zijn oordeel dat niet of niet voldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat [eiser] in zijn verdediging is benadeeld, niet concludent zijn. 10. Ook dit onderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden. Het miskent, evenals onderdeel 6, dat, nu [eiser], na bij verstek te zijn veroordeeld, in verzet is gekomen, de enkele omstandigheid dat de oorspronkelijke dagvaarding lijdt aan een gebrek dat met nietigheid wordt bedreigt, het Hof niet verplichtte de nietigheid van de oorspronkelijke dagvaarding uit te spreken. In het licht van het bepaalde in art. 94 heeft het Hof terecht geoordeeld dat daartoe nader is vereist dat het gebrek van dien aard wordt bevonden dat [eiser] daardoor in zijn verdediging is benadeeld. Derhalve is onjuist, noch onbegrijpelijk dat het Hof het beroep van [eiser] op nietigheid van de oorspronkelijke dagvaarding heeft verworpen op de grond dat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] door het gebrek in de oorspronkelijke dagvaarding in zijn verdediging is benadeeld. 11. Onderdeel 8 van het middel bouwt voort op de onderdelen 6 en 7 en moet het lot daarvan delen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

25 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/116HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - heeft bij exploot van 11 februari 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan de bank tegen kwijting te betalen een bedrag van ƒ 43.670,64, te vermeerderen met rente. Nadat tegen [eiser] verstek was verleend, heeft de rechtbank bij verstekvonnis van 11 juni 1997 de vordering van de bank toegewezen. Bij exploot van 28 juli 1999 is [eiser] tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen en heeft hij gevorderd hem te ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeling, en de bank niet-ontvankelijk te verklaren, althans de inleidende dagvaarding nietig te verklaren. De bank heeft in oppositie de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij vonnis van 24 januari 2001 het verzet afgewezen. Tegen laatstvermeld vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 22 augustus 2002 heeft het hof het vonnis van 24 januari 2001 bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de bank mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 juni 2004.