Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6971

Datum uitspraak2004-03-05
Datum gepubliceerd2004-04-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/8951
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / uitzetcentrum. De vreemdeling stelt dat een verblijf van langer dan tien dagen in een uitzetcentrum te lang is en dient te leiden tot opheffing van de bewaring. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel nog niet als onrechtmatig is aan te merken. Op grond van de omstandigheden, met name het zich bij herhaling fysiek verzetten tegen de uitzetting, kan niet worden geoordeeld dat het verblijf van de vreemdeling in het uitzetcentrum in strijd is met de doelstellingen van het uitzetcentrum. Daarbij wordt aangetekend dat, gelet op de bijzondere inrichting van de plaats waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, de duur van de tenuitvoerlegging in het uitzetcentrum zijn beperkingen dient te kennen, zodat op een zeker moment ondanks een gedrag als hier aan de orde, een belangenafweging noopt tot een wijziging van regime dan wel opheffing van de maatregel. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) Proc.nr. : AWB 04/8951 Inzake : A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1973 en van Egyptische nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol, hierna te noemen: de vreemdeling, gemachtigde, mr. R.P.Duijn, advocaat te Eindhoven. tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 16 januari 2004 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te Roermond, van 28 januari 2004, is het eerste beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard. Bij kennisgeving ex artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 van 25 februari 2004, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming. Naar aanleiding van deze kennisgeving heeft verweerder op 27 februari 2004 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van de vreemdeling heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 1 maart 2004. De rechtbank heeft op 3 maart 2004 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. II. OVERWEGINGEN Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van de vreemdeling en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is. Namens de vreemdeling is - kort weergegeven - aangevoerd dat ingevolge jurisprudentie een verblijf van langer dan tien dagen in een Uitzetcentrum te lang is. Nu in het onderhavige geval sprake is van een overschrijding van voornoemde termijn is de bewaring van de vreemdeling onrechtmatig en dient deze te worden opgeheven. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan de gemachtigde van de vreemdeling is de rechtbank, gelet op de voortgangsrapportage van verweerder, van oordeel dat het onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding de vreemdeling te horen. Op basis van de gedingstukken - met name de door verweerder ingezonden voortgangsrapportage 27 februari 2004 - is de rechtbank van oordeel dat nog immer zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat en dat verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te kunnen effectueren. Daarbij is in overweging genomen dat op 22 januari 2004 en op 12 februari 2004 is getracht de vreemdeling (met escorte) uit te zetten naar Egypte, maar dat de vreemdeling zich bij beide gelegenheden zodanig heeft verzet dat de uitzetting geen doorgang heeft kunnen vinden. Voorts is gebleken dat inmiddels een nieuwe vlucht met escorte voor de vreemdeling is aangevraagd. Voor zover eiser zich erop beroept dat de maatregel niet op een juiste wijze ten uitvoer is gelegd, nu, na twee mislukte uitzettingspogingen (waarbij de vreemdeling zich op 22 januari 2004 en op 12 februari 2004 zodanig heeft verzet dat die uitzetting ondanks alle daartoe door verweerder genomen maatregelen en de aanwezige escorte, geen doorgang kon vinden) niet aanstonds duidelijk was wanneer een volgende vlucht met escorte kon worden geboekt en het verblijf in een Uitzetcentrum ziet op het verblijf van vreemdelingen die op korte termijn verwijderbaar zijn, overweegt de rechtbank als volgt. In de brief van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie van 26 juni 2003 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (kamerstuk 19 637) inzake de uitzetcentra Zestienhoven en Schiphol is in paragraaf 3 onder a en b, voor zover hier van belang, het volgende vermeld. ”Met de uitzetcentra wordt beoogd continu capaciteit beschikbaar te hebben voor het in bewaring houden van illegale vreemdelingen, die bij (grootschalige) acties in vreemdelingenbewaring gesteld worden en van andere illegale vreemdelingen, voor zover deze op korte termijn verwijderbaar zijn. Het uitzetcentrum is als zodanig een locatie voor vreemdelingenbewaring als bedoeld in artikel 5.4 van het Vreemdelingenbesluit. De doelgroep van het uitzetcentrum bestaat in concreto uit: (..) - Andere vreemdelingen die in het kader van het reguliere binnenlandse toezicht worden aangetroffen en die op korte termijn kunnen worden verwijderd. Hoewel het uitzetcentrum een locatie wordt waar vreemdelingenbewaring in volle omvang ten uitvoer kan worden gelegd, zal, met het oog op de doelstelling van het Uitzetcentrum, worden bewaakt dat de vreemdelingen slechts kortere tijd in het centrum verblijven en voortvarend uit Nederland worden verwijderd. Aldus wordt voorkomen dat het centrum verstopt raakt en niet meer beschikbaar is voor het periodiek onderbrengen van groepen illegalen. Om de verblijfsduur te bewaken zal de populatie op het centrum periodiek worden doorgelicht. In gevallen waarin het perspectief op verwijdering op korte termijn alsnog ontbreekt, wordt hetzij besloten tot een tijdelijke verlenging van het verblijf in het Uitzetcentrum, hetzij tot overplaatsing naar een regulier huis van bewaring, een en ander afhankelijk van de individuele casus en de beschikbaarheid van de verschillende vormen van bewaringscapaciteit. “ De rechtbank is van oordeel dat het verblijf in het Uitzetcentrum (thans nog) niet voor onrechtmatig dient te worden gehouden. Op grond van de omstandigheden in het onderhavige beroep, die betrekking hebben op de persoon van de vreemdeling, waarbij met name zij genoemd het zich bij herhaling fysiek verzetten tegen zijn uitzetting, waardoor deze niet gerealiseerd kon worden, ondanks de daartoe door verweerder getroffen maatregelen, kan niet geoordeeld worden dat het verblijf van de vreemdeling in het Uitzetcentrum in strijd is met de doelstellingen van het Uitzetcentrum zoals deze zijn verwoord in de bovengenoemde brief van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie. Naar dezerzijds oordeel heeft de vreemdeling de (langere) duur van zijn verblijf op het Uitzetcentrum Schiphol geheel en al aan zichzelf te wijten door zich, zoals hiervoor vermeld, fysiek tegen zijn uitzetting te verzetten. Dit brengt naar dezerzijds oordeel met zich dat de dagen die de vreemdeling na 22 januari 2004, zijnde de datum waarop verweerder de eerste keer de uitzetting van de vreemdeling had voorzien en geregeld, geheel en al voor zijn rekening en risico dienen te blijven. De vreemdeling heeft het immers zelf in zijn macht om zijn verblijf in het Uitzetcentrum te beëindigen dan wel te bekorten. De rechtbank betrekt voorts bij haar oordeel dat het niet strookt met de beginselen van een rechtsstaat dat iemand zich, door zich op andere wijze te verzetten tegen een op hem rustende rechtsplicht, dan door het aanwenden van daartoe door de wet in het leven geroepen rechtsmiddelen, aan die rechtsplicht zou kunnen onttrekken. Gelet op bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de maatregel, althans ten tijde hier relevant, nog niet als onrechtmatig is aan te merken, ook niet voor wat betreft de wijze van ten uitvoerlegging. Daarbij zij evenwel aangetekend dat, ondanks het gewicht dat naar dezerzijds oordeel aan het gedrag van de vreemdeling zelve in deze toekomt, gelet op de bijzondere inrichting van de plaats waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, de duur van de tenuitvoerlegging in het Uitzetcentrum zijn beperkingen dient te kennen, zodat op een zeker moment -in de toekomst- ondanks een gedrag als hier aan de orde, een belangenafweging noopt tot een wijziging van regime dan wel opheffing van de maatregel. Op grond van het vorenstaande bestaat naar dezerzijds oordeel nog steeds voldoende perspectief op uitzetting van de vreemdeling en kan niet worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken, dat de voortduring van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep gericht tegen de voortzetting van de bewaring ongegrond. Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. Dassen, in tegenwoordigheid van D.F.M. Crombach als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2004. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Afschriften verzonden: