Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7102

Datum uitspraak2004-04-07
Datum gepubliceerd2004-04-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300828/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 maart 2002, kenmerk 4.2-2002 3195, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) wegens het uitvoeren van een reconstructie zonder dat daartoe een besluit van de gemeenteraad van Veghel krachtens artikel 99 van de Wet geluidhinder is genomen, afgewezen.


Uitspraak

200300828/1. Datum uitspraak: 7 april 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting "Stichting Wijkraad De Leest" en anderen, gevestigd respectievelijk wonend te Veghel, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Veghel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 maart 2002, kenmerk 4.2-2002 3195, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) wegens het uitvoeren van een reconstructie zonder dat daartoe een besluit van de gemeenteraad van Veghel krachtens artikel 99 van de Wet geluidhinder is genomen, afgewezen. Bij besluit van 14 januari 2003, kenmerk 5.1-2003/940, verzonden op 23 januari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 6 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.A. Muller, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is het college van gedeputeerde staten als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van Heijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. 2.2. Volgens appellanten is het college van gedeputeerde staten in strijd met artikel 99 van de Wet geluidhinder zonder een daartoe strekkend besluit van de gemeenteraad van Veghel tot een reconstructie van de N279 (voorheen: N266) overgegaan. Huns inziens heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat de in 2000 uitgevoerde werkzaamheden aan de N279 niet een reconstructie in de zin van die wet betreffen. Daarbij voeren zij nog gronden aan gericht tegen het door het college van gedeputeerde staten in 1998 uitgevoerde akoestisch onderzoek. Appellanten stellen aanzienlijke geluidhinder van het wegverkeer op de provinciale weg N279 te ondervinden. Met hun verzoek om handhaving beogen zij te bereiken dat verweerder het college van gedeputeerde staten alsnog verplicht geluidreducerende maatregelen te treffen teneinde de geluidbelasting ten gevolge van de reconstructie van de weg te verlagen. Appellanten voeren verder aan dat het dictum van het bestreden besluit onjuist is. Zij stellen dat verweerder hun bezwaar op grond van zijn overwegingen ongegrond in plaats van niet-ontvankelijk had moeten verklaren. 2.2.1. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat het college van gedeputeerde staten de desbetreffende wijzigingen van de N279 destijds niet als een reconstructie heeft aangemerkt en dat dit oordeel, dat naar hij stelt is neergelegd in de brief van het college van gedeputeerde staten aan de Inspectie Milieuhygiëne Zuid van 10 augustus 1998, moet worden aangemerkt als een bestuurlijk rechtsoordeel. Dit rechtsoordeel zou een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht zijn. Hij stelt dat dit besluit inmiddels onherroepelijk is en dat thans derhalve van de rechtmatigheid van dit rechtsoordeel moet worden uitgegaan. Verweerder heeft verder overwogen dat het door appellanten bij hem ingediende bezwaarschrift het eerste is dat, ruim twee jaren na de aanvang van de werkzaamheden in 2000, ten aanzien van meergenoemd rechtsoordeel is ingediend. Volgens verweerder had dit bezwaarschrift bij het college van gedeputeerde staten moeten worden ingediend. Verweerder acht zich ter zake niet bevoegd, om welke reden hij het bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook overigens stelt verweerder geen bevoegdheid te hebben om van de wegbeheerder een verlaging van de geluidbelasting af te dwingen. 2.2.2. In artikel 99, eerste lid, van de Wet geluidhinder is bepaald dat indien binnen de aanwezige of toekomstige zone van een weg woningen, andere gebouwen dan woningen of andere geluidgevoelige objecten aanwezig, in aanbouw of geprojecteerd zijn, tot een reconstructie van die weg niet wordt overgegaan dan in overeenstemming met een onherroepelijk geworden besluit van de gemeenteraad, met overeenkomstige toepassing van artikel 81 genomen naar aanleiding van een door de wegbeheerder aan burgemeester en wethouders gedane mededeling van zijn voornemen en na een met overeenkomstige toepassing van artikel 80 ingesteld onderzoek. In artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een reconstructie van een weg: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidbelasting vanwege de weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd. 2.2.3. Voorzover verweerder het bezwaar van appellanten van 14 januari 2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het gericht zou zijn tegen de uitvoering van de werkzaamheden aan de N279 en bij het college van gedeputeerde staten had moeten worden ingediend, overweegt de Afdeling als volgt. Het bezwaar van appellanten richt zich tegen het primaire besluit van 21 maart 2002. Bij dit primaire besluit heeft verweerder geweigerd bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. Appellanten hebben terecht bij verweerder bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit primaire besluit immers genomen. Geconcludeerd moet worden dat verweerder het bezwaar van appellanten op grond van de door hem gegeven motivering ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellanten rechtvaardigen. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder het bezwaar van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit beroepsonderdeel treft doel. 2.2.4. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting verder vast dat het college van gedeputeerde staten, de wegbeheerder van de N279, in verband met voorgenomen wijzigingen op of aan deze weg, bestaande uit het aanbrengen van een nieuw wegdek op het gedeelte Veghel-Keldonk, in 1998 onderzoek heeft laten verrichten naar de gevolgen daarvan voor de geluidbelasting van omliggende woningen. Op grond van de resultaten van dit onderzoek is geconcludeerd dat de verwachte toename van de geluidbelasting na wijziging van de weg minder bedraagt dan 2 dB(A). Bij brief van 10 augustus 1998, kenmerk 514637, heeft het college van gedeputeerde staten terzake de Inspectie Milieuhygiëne Zuid geïnformeerd. Niet in geschil is dat vervolgens, zonder dat een besluit door de gemeenteraad van Veghel krachtens artikel 99 van de Wet geluidhinder is genomen, de werkzaamheden op of aan de weg in 2000 zijn verricht. Bij brief van 25 februari 2002 hebben appellanten verweerder verzocht handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van het niet-naleven door het college van gedeputeerde staten van de verplichtingen van artikel 99 van de Wet geluidhinder. 2.2.5. Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 22 november 1995, E03.94.1583 (aangehecht), overweegt de Afdeling dat uit artikel 99 van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 1, eerste lid, van die wet volgt dat in geval sprake is van een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidbelasting vanwege de weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd (dat wil zeggen: in geval sprake is van een reconstructie in de zin van deze wet), een met overeenkomstige toepassing van artikel 81 genomen besluit van de gemeenteraad is vereist alvorens tot wijziging op of aan deze weg mag worden overgegaan. Dit houdt tevens in dat een met overeenkomstige toepassing van artikel 81 genomen besluit door de gemeenteraad niet behoeft te worden genomen, in geval de geluidbelasting vanwege de weg met minder dan 2 dB(A) wordt verhoogd. Dat een zodanig besluit niet behoeft te worden genomen in geval geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder is naar het oordeel van de Afdeling een rechtsgevolg dat rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Het in meergenoemde brief van 10 augustus 1998 neergelegde standpunt dat de voorgenomen wegwerkzaamheden aan de N279 geen reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder betreft, is dan ook niet op rechtsgevolg gericht en betreft geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Reeds hierom is verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat genoemd standpunt een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend. Verweerder heeft zich ten onrechte geen zelfstandig oordeel gevormd over de vraag of de destijds voorgenomen wegwerkzaamheden een zodanige toename van de geluidbelasting met zich zouden brengen dat het om een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder gaat. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit dat strekt tot weigering van het treffen van handhavingsmaatregelen in stand is gelaten, is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering. 2.3. Het beroep van appellanten is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking meer. 2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het bestreden besluit van 14 januari 2003, kenmerk 5.1-2003/940; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veghel te worden betaald aan appellanten; IV. gelast dat de gemeente Veghel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en drs. H. Borstlap , Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Van Heusden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004 163-404.