Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7298

Datum uitspraak2004-01-19
Datum gepubliceerd2004-04-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers03/839 en 03/1176
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Stichting heeft verzocht om een vergunning als hier bedoeld met name om – zakelijk weergegeven - in het wild levende en gewondgeraakte reeën te vervoeren, op te vangen en te verzorgen en na genezing weer uit te zetten.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nrs.: 03/839 en 03/1176 UITSPRAAK in de gedingen tussen: Vereniging Het Reewild, gevestigd te Vorden, eiseres 1 Stichting Reeënopvang Nederland, gevestigd te Haren, eiseres 2 en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluiten Besluiten van verweerder van 13 mei 2003. 2. Feiten Op 16 augustus 2001 heeft de Stichting Reeënopvang Nederland (hierna: de Stichting) verweerder verzocht om een vergunning als bedoeld in artikel 27 van de Jachtwet. Bij besluit van 2 november 2001 heeft verweerder de vergunning geweigerd. Bij brief van 11 december 2001 heeft de Vereniging Het Reewild (hierna: de Vereniging) daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief, door verweerder ontvangen op 12 december 2001, heeft de Stichting bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 2 november 2001. Bij afzonderlijke besluiten van 13 mei 2003 heeft verweerder de bezwaren van zowel de Vereniging als van de Stichting ongegrond verklaard. 3. Procesverloop Mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, heeft bij brief van 19 juni 2003 namens de Stichting beroep ingesteld bij de rechtbank Groningen op de in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden. Mr. Schooten voornoemd heeft bij brief van 20 juni 2003 namens de Vereniging beroep ingesteld bij deze rechtbank (reg.nr.: 03/839) op de in het aanvullend be-roepschrift vermelde gronden. Naar aanleiding van een verzoek van verweerder om beide beroepen gevoegd te behandelen heeft de rechtbank Groningen met toepassing van artikel 8:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bij haar aanhangige beroep doorgezonden naar deze rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 03/1176. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift inge-zonden. Beide beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 november 2003, waar de Vereniging werd vertegenwoordigd door H.M. Doornbosch en de Stichting door H. Kotter en J.J. Poutsma, beiden eiseressen werden bijgestaan door mr. Van Schooten voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Hagoort. 4. Motivering 4.1 Alvorens een inhoudelijke beoordeling te maken van de beroepen dient te worden be-oordeeld of verweerder eiseressen terecht als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 4.1.2 De rechtbank is van oordeel dat de Stichting als aanvraagster van de vergunning terecht is aangemerkt als belanghebbende in voornoemde zin bij de tot haar gerichte weigering van die vergunning van 2 november 2001. 4.1.3 Met betrekking tot de Vereniging is de rechtbank daarentegen van oordeel dat verweerder de Vereniging ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbende in voornoemde zin. Daartoe wordt het volgende overwogen. Vaststaat dat de Vereniging niet op eigen naam de thans in geding zijnde vergunning heeft aangevraagd bij verweerder en voorts dat de Vereniging en de Stichting los van elkaar opererende rechtspersonen zijn. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 mei 2003, LJN-nummer: AF8601 en de uitspraak van 21 mei 2003, LJN-nummer: AF8989) is de rechtbank van oordeel dat slechts de aanvraagster van de vergunning, i.c. de Stichting, belanghebbende kan zijn bij de tot haar gerichte weigering. Het vorenoverwogene impliceert dat naar het oordeel van de rechtbank de Vereniging geen belanghebbende bij het besluit van 2 november 2001 is. Verweerder heeft dan ook ten onrechte het bezwaar van de Vereniging ongegrond verklaard. Hij had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep is om die reden dan ook gegrond. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb doen wat verweerder had behoren te doen. 4.2 Het beroep van de Stichting Reeënopvang Nederland. 4.3.1 De Stichting heeft op 16 augustus 2001 vergunning gevraagd op grond van artikel 27 van de Jachtwet. Tegen verweerders besluit van 2 november 2001 heeft de Stichting op 12 december 2001 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft daarop op 13 mei 2003 beslist. 4.3.2 Ten tijde van de aanvraag, het primaire besluit en de indiening van het bezwaarschrift gold nog de Jachtwet. Met ingang van 1 april 2002 is de Jachtwet vervallen en is de Flora-en Faunawet (FF-wet) in werking getreden. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit besloten dat aan de Stichting geen vergun-ning, vrijstelling of ontheffing op grond van artikel 75 van de FF-wet kan worden verleend. 4.4 De vraag die allereerst dient te worden beantwoord is of verweerder terecht de FF-wet in het onderhavige geval bij het thans bestreden besluit heeft toegepast. Daartoe dient eerstens te worden beoordeeld of de FF-wet van toepassing is danwel de Jachtwet. Wordt geoordeeld dat niet langer de Jachtwet van toepassing is dan dient te worden beoordeeld of in dit concrete geval de FF-wet van toepassing is en tenslotte of de vergunningaanvraag van de Stichting terecht is geconverteerd naar een aanvraag als bedoeld in artikel 75 van de FF-wet. 4.4.1 Gebleken is dat de wetgever bij de inwerkingtreding van de FF-wet niet heeft voorzien in overgangsrecht ter zake van de behandeling van reeds ingediende bezwaarschriften noch ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van de FF-wet in behandeling zijnde vergunning-aanvragen. Gelet op de vaste jurisprudentie dient in zo’n geval het recht te worden toegepast dat geldt ten tijde van de te nemen beslissing op het bezwaarschrift, in casu derhalve niet langer de Jachtwet. De vraag of de FF-wet dan wel enige andere wet van toepassing is, is vervolgens mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of het dier waarop de aanvraag betrekking heeft is aangemerkt als een beschermd inheems dier. 4.4.2 Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de FF-wet wordt onder een beschermde inheemse diersoort verstaan: een diersoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, of aangewezen krachtens artikel 4, tweede of derde lid. Ingevolge artikel 4, eerste lid onder a, van de FF-wet - voor zover hier relevant – worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren. Ingevolge het vierde lid van dit artikel maakt de minister in de Staatscourant bekend welke de soorten, bedoeld in het eerste lid, zijn. Op 7 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, gelet op artikel 4, vierde lid, van de FF-wet de “Regeling vaststelling beschermde inheemse diersoorten” vastgesteld. Deze Regeling is middels de in de Staatscourant van 13 november 2001, nr. 220, gepubliceerde “Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten” be-kendgemaakt. In bijlage 1 van de Regeling is de ree vermeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aangezien de aanvraag van de Stichting betrekking heeft op de diersoort: ree, de FF-wet van toepassing is. 4.4.3 Niet in geschil is en ook de rechtbank is van oordeel dat de aanvraag van de Stichting op grond van artikel 27 van de Jachtwet na de inwerkingtreding van de FF-wet dient te wor-den aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 75 van de FF-wet. 4.5 De Stichting heeft verzocht om een vergunning als hier bedoeld met name om – zakelijk weergegeven - in het wild levende en gewondgeraakte reeën te vervoeren, op te vangen en te verzorgen en na genezing weer uit te zetten. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen – kort samengevat - dat artikel 75, vijfde lid, onder c, van de FF-wet er aan in de weg staat dat op de aanvraag van de Stichting positief wordt beslist. 4.6 Uit het bestreden besluit blijkt niet van welk in de FF-wet genoemd verbod vergunning, vrijstelling of ontheffing is benodigd. De rechtbank is evenwel gebleken dat in ieder geval het in artikel 10 van de FF-wet genoemde algemene verbod, te weten het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten, geldt. 4.7.1 Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de FF-wet kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Ingevolge het vierde lid van artikel 75 van de FF-wet worden vrijstellingen en ontheffingen tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Op grond van het vijfde lid van dit artikel worden onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheem-se dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat: a. ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; b. teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aan-tal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben of, c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. 4.7.2 De rechtbank is van oordeel dat gelet op de wettekst aanvragen dienen te worden getoetst aan òf het vierde lid van artikel 75 òf het vijfde lid van dat artikel. 4.7.3 Uit de tekst en de ontstaansgeschiedens van het vijfde lid van artikel 75 van de FF-wet blijkt dat artikel 75, vijfde lid, van de FF-wet slechts van toepassing is op diersoorten die ex-tra bescherming behoeven. 4.7.4 De rechtbank is niet gebleken dat de ree als diersoort is genoemd in bijlage IV van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992. De rechtbank acht het voorts evenwel niet uitgesloten dat het op 1 april 2002 in werking getreden Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Staatsblad 2000/525) tevens is bedoeld te gelden als de in artikel 75, vijfde lid, van de FF-wet genoemde algemene maatregel van bestuur. Gebleken is evenwel dat de considerans van het Besluit voor die aanna-me geen expliciete basis biedt. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde overigens verklaard dat een zodanige algemene maatregel van bestuur nog niet tot stand is gekomen. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 75, vijfde lid, van de FF-wet geen betrekking heeft op de diersoort ree. 4.7.5 Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aan vorenstaande bevinding de conclusie verbonden dat reeds omdat artikel 75, vijfde lid, van de FF-wet niet kan worden toegepast, de vergunning, vrijstelling of ontheffing niet kan worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank volgt echter uit het systeem van de wet, zoals hiervoor reeds overwogen, dat indien het vijfde lid, van artikel 75 van de FF-wet niet van toepassing is, het vierde lid van artikel 75 van de FF-wet van toepassing is. 4.7.6 Vaststaat dat verweerder bij de beslissing op het bezwaarschrift van de Stichting slechts heeft getoetst aan artikel 75, vijfde lid, van de FF-wet en niet tevens aan artikel 75, vierde lid, van de FF-wet, zodat de rechtbank, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel is dat het bestreden besluit een ontoereikende wettelijke grondslag bevat. Het beroep dient dan ook naar het oordeel van de rechtbank reeds om die reden gegrond te worden verklaard. 4.8 Het vorenoverwogene leidt er toe dat hetgeen overigens is aangevoerd thans onbespro-ken kan worden gelaten. 4.9 De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die de Vereniging Het Reewild en de Stichting Reeënopvang Nederland in verband met de behandeling van hun beroepen hebben moeten maken. Met toepassing van het Be-sluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 3 punten toe (te weten 1 punt voor het beroepschrift van de Vereniging Het Reewild, 1 punt voor het beroepschrift van de Stichting Reeënopvang Nederland en 1 punt voor de gevoegde behandeling ter zitting van de beroepen), waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd. 4.10 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangege-ven. 5. Beslissing De rechtbank, recht doende: - verklaart het beroep van de Vereniging Het Reewild gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en verklaart het bezwaar van de Vereniging Het Reewild gericht tegen verweerders besluit van 2 november 2001 niet-ontvankelijk; bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 232,-- aan de Vereniging Het Reewild vergoedt; - verklaart het beroep van de Stichting Reeënopvang Nederland gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van de Stichting Reeënopvang Nederland; bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 232,-- aan de Stichting Reeënopvang Nederland vergoedt; - veroordeelt verweerder in de (gezamenlijke) proceskosten van de Vereniging Het Reewild en de Stichting Reeënopvang Nederland tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Staat der Nederlanden, ter zake van verleende rechtsbijstand. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep wor-den ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: