Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7351

Datum uitspraak2004-03-30
Datum gepubliceerd2004-04-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3031 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte van de bijstand van iemand wiens zoon de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.


Uitspraak

01/3031 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 9 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 99/978 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 maart 2004, waar partijen - appellante en haar gemachtigde met bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellante ontving sedert 1 mei 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder en een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. Bij brief van 15 maart 1999 is appellante in kennis gesteld van het volgende besluit: "Gelet op het gegeven dat uw zoon [naam zoon] in de maand maart 1999 de leeftijd van 18 jaar bereikt, heeft het College van Burgemeester en Wethouders in haar vergadering van 26-02-1999 besloten de rijksbasisnorm van de Abw-uitkering ingaande 01-04-1999 te wijzigen, aangezien uw zoon ingaande 01-04-1999 aanspraak maakt op een toelage ingevolge de WSF-18 +. Uw zoon wordt derhalve in staat geacht zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Het bereiken van de leeftijd van 18 jaar heeft tevens tot gevolg dat uw zoon ingaande 01-04-1999 zelf recht heeft op de alimentatie welke hij rechtstreeks van zijn vader dient te ontvangen. Momenteel ontvangt u de rijksbasisnorm voor een alleenstaande ouder ad fl. 1.476,22 netto per maand inclusief vakantietoeslag (artikel 30, lid 1 sub b van de Abw). De rijksbasisnorm wordt vermeerderd met een gemeentelijke toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon, te weten fl. 421,78 netto per maand inclusief vakantietoeslag, aangezien u niet in staat wordt geacht de kosten van het bestaan te kunnen delen met een ander (artikel 2, lid 1 Verordening Toeslagen- en Verlagingsbeleid Abw, geaccordeerd door de Gemeenteraad d.d. 14-12-1998). Ingaande 01-04-1999 heeft u recht op de rijksbasisnorm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder (artikel 30, lid 1 sub a Abw), te weten een bedrag van fl. 1.054,44 netto per maand inclusief vakantietoeslag. De rijksbasisnorm wordt vermeerderd met een gemeentelijke toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon, te weten fl. 421,78 netto per maand inclusief vakantietoeslag, aangezien u niet in staat wordt geacht de kosten van het bestaan te kunnen delen met een ander (artikel 2, lid 1 Verordening Toeslagen- en Verlagingsbeleid Abw, geaccordeerd door de Gemeenteraad d.d. 14-12-1998).". Gedaagde heeft bij besluit van 22 juni 1999 het namens appellante tegen het besluit van 26 februari 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 22 juni 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen (waarbij appellante als eiseres, en gedaagde als verweerder is aangeduid): "Artikel 4 aanhef en onder a van de Abw bepaalt dat onder een alleenstaande wordt verstaan de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Artikel 4 aanhef en onder b van de Abw bepaalt dat onder een alleenstaande ouder wordt verstaan de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Ingevolge artikel 4 aanhef en onder e Abw wordt onder een ten laste komend kind verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Ingevolge artikel 30 aanhef en onder a van de Abw bedraagt ten tijde hier van belang voor een alleenstaande de bijstandsnorm per kalendermaand f 1.054,44. Ingevolge artikel 30 aanhef en onder b van de Abw bedraagt ten tijde hier van belang voor een alleenstaande ouder de bijstandsnorm per kalendermaand f 1.476,22. Ingevolge artikel 33 eerste lid van de Abw verhogen burgemeester en wethouders voor een alleenstaande, of een alleenstaande ouder, van 21 jaar of ouder de bijstandsnorm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Volgens het tweede lid van dit artikel bedraagt deze toeslag ten tijde hier van belang ten hoogste f 421,78 per kalendermaand. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, nr. 18, p. 30) is de aanvulling als bedoeld in artikel 33 geen vrijblijvende bevoegdheid van de gemeenten maar een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid om de bijstand op een zodanig bedrag vast te stellen dat in de noodzakelijke bestaanskosten is voorzien. Artikel 38, eerste lid van de Abw bepaalt dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieƫn de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Uit het tweede lid van dit artikel blijkt dat het gemeentebestuur in de verordening de toeslag als bedoeld in artikel 33 op het in dat artikel genoemde maximumbedrag vaststelt voor de alleenstaande (ouder) in wiens woning geen ander zijn hoofdver-blijf heeft. Vast staat dat deze situatie zich op het moment van geding in het onderhavige geval niet voordoet. Ter uitvoering van artikel 38 van de Abw heeft de raad van verweerders gemeente de Verordening toeslagen en verlagingen Abw 1996 (hierna: de verordening) vastgesteld, deze is in werking getreden met ingang van 1 januari 1996. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder toepassing van de Bijstandsverordening de hoogte van de aanvullende toeslag ten behoeve van eiseres met ingang van 1 april 1999 vastgesteld op 20%. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de verordening ontvangen de alleenstaanden en alleenstaande ouders die de woonkosten met een of meer inwonende niet ten laste komende kinderen kunnen delen een toeslag van 10% van het netto minimumloon. Uit de toelichting bij dit artikel blijkt dat inwonende kinderen met een inkomen van minder dan 36% van het netto minimumloon beschouwd worden als ten laste komende kinderen. Hetgeen betekent dat in dat geval artikel 2, eerste lid, van de verordening van toepassing is en dat de toeslag 20% van het wettelijk minimum-loon bedraagt. Ingevolge artikel 9 van de verordening kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen de bijstand afstemmen op de feitelijke behoefte in het individuele geval, indien toepassing van de bepalingen in deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard zal leiden. Uit de stukken blijkt dat de inwonende zoon van eiseres op 7 maart 1999 18 jaar is geworden. Voorts is aangegeven dat telefonische navraag bij de Sociale Verzekeringsbank heeft uitgewezen dat eiseres met ingang van 1 april 1999 geen recht meer kan doen gelden op kinderbijslag ten behoeve van haar zoon, nu deze de achttienjarige leeftijd heeft bereikt. De inkomsten van de inwonende zoon betreffen vanaf laatstgenoemde datum (een recht op) een toelage op grond van de WTS VO 18+ ten bedrage van f 176,25 en een bedrag van f 338,46 alimentatie rechtstreeks van zijn vader te ontvangen. De rechtbank is van oordeel, dat het bepaalde in artikel 4 aanhef en onder b en e van de Abw in onderlinge samenhang gelezen geen andere conclusie toelaat dan dat eiseres voor de toepassing van de Abw met ingang van 1 april 1999 als alleenstaande moet worden aangemerkt. Nu de wetgever bij de uitleg van het begrip alleenstaande (ouder) expliciet heeft gekozen voor een koppeling met aanspraken ingevolge de AKW moet worden geoordeeld dat de zoon voor de toepasselijke wet- en regelgeving met ingang van 1 april 1999 niet meer ten laste van eiseres kwam. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de term volledige zorg in artikel 4 aanhef en onder b Abw ziet op het onderscheid met bijvoorbeeld co-ouders die de zorg voor hun kinderen feitelijk delen, en dus niet op de financiƫle ondersteuning van de kinderen. Het bestreden besluit dient derhalve voor wat betreft de toegepaste norm in rechte in stand te worden gelaten. Hetgeen van de zijde van eiseres overigens nog naar voren is gebracht met betrekking tot de vermeende onredelijkheid van (de effecten van) bovenvermelde wettelijke bepalingen, heeft de rechtbank - wat daarvan ook zij - niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen. Ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen moet de rechter immers rechtspreken volgens de wet en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen. Op grond van het bepaalde in artikel 38 juncto artikel 2 van de verordening (en de toelichting bij dit artikel) heeft verweerder eiseres een toeslag van 20% toegekend. Ingevolge artikel 9 van de verordening kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen de bijstand afstemmen op de feitelijke behoefte in het individuele geval, indien toepassing van de bepalingen in deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard zal leiden. De gemachtigde van eiseres heeft naar voren gebracht dat verweerder ambtshalve had dienen te bezien of aanvulling op de uitkering mogelijk is. De rechtbank overweegt dienaangaande evenwel dat de bijzondere omstandigheden zoals die naar voren zijn gebracht, terug te voeren zijn tot de door eiseres niet wenselijk geachte uitwerkingen van het wettelijk systeem, waarbij zij als alleenstaande is aangemerkt en die een inkomensachteruitgang voor haar met zich brengen. Die omstandigheden behoefden naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen aanleiding te zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Dat bij de thans bestreden beslissing sprake is van discriminatie naar geslacht en op basis van handicap, zoals namens eiseres naar voren gebracht, vermag de rechtbank niet in te zien.". De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen. Hetgeen de gemachtigde van appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met de beroepsgronden in eerste aanleg, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad merkt daarbij nog op dat van een zeer bijzondere situatie die toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw zou kunnen rechtvaardigen, in het geval van appellante niet is gebleken. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) P.C. de Wit.