Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7431

Datum uitspraak2004-04-01
Datum gepubliceerd2004-04-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6343 WAO, 03/3239 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is bedrijf terecht voor het premiejaar 2001 als grote werkgever aangemerkt? Vaststelling verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).


Uitspraak

01/6343 WAO 03/3239 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in het geding onder nummer 01/6343 WAO de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 8 maart 2001 (besluit A) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de voorschotcorrectienota van 5 oktober 1999. Het daartegen gerichte beroep heeft de rechtbank Roermond bij uitspraak van 7 november 2001, kenmerk 01/451, (uitspraak A) ongegrond verklaard. Bij besluit van 25 juni 2001 (besluit B) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 november 2000 waarbij zij voor het premiejaar 2001 als grote werkgever is aangemerkt en de door haar verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2001 is vastgesteld op 0,92%. De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 28 mei 2003, kenmerk 01/858, (uitspraak B) op dat beroep beslist. Appellante is op in haar beroepschriften van 13 december 2001en 1 juli 2003, met bijlagen, vermelde gronden tegen de uitspraken A en B in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft in iedere zaak een verweerschrift ingediend. De zaken zijn gevoegd behandeld. Het geding is ter zitting van de Raad op 19 februari 2004 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende feiten. Bij besluit van 21 november 1998 is ten laste van appellante voor 1999 een gedifferentieerde premie vastgesteld van 0,53%. Het daartegen ingestelde bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep daartegen is door de rechtbank Roermond in haar uitspraak van 12 augustus 1999, kenmerk 99/49, ongegrond verklaard en tegen die uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend. Appellante is opgekomen tegen de voorschotnota van 5 oktober 1999. In die nota wordt uitgegaan van de eerder vastgestelde gedifferentieerde premie. Naar het in uitspraak A neergelegde oordeel van de rechtbank kunnen de gronden van appellante in dat geding niet meer zijn gericht tegen de eerder, onherroepelijk vastgestelde hoogte van de gedifferentieerde premie. Dat oordeel is juist en appellante komt daartegen vergeefs op in hoger beroep. Uitspraak A komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. Besluit B betreft de vaststelling van de door appellante in 2001 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO. Hierbij is mede bepalend geweest de aan een ex-werknemer van appellante met ingang van 6 april 1996 toegekende en in 1999 betaalde uitkeringen krachtens deze wet. Deze met ingang van 20 april 1995 ziek gemelde werknemer was sinds 1992 in dienst van appellante en werd in 1995 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Na zijn ontslag uit dat ziekenhuis per 13 september 1995 reageerde de betrokken werknemer niet op oproepen om op het spreekuur van de bedrijfsarts te komen waardoor deze arts de arbeidsongeschiktheid niet kon beoordelen. Op 3 oktober 1995 heeft appellante de betreffende werknemer in verband hiermee op staande voet ontslagen en is het dossier door de bedrijfsarts aan gedaagde overgedragen; dat dossier is door gedaagde geschoond. In november 1995 is de werknemer door gedaagdes verzekeringarts onderzocht. Appellante heeft aangevoerd dat de betrokken werknemer ingaande 14 september 1995 niet langer arbeidsongeschikt was en dat zij vanaf die datum geen loon meer heeft betaald. Naar haar oordeel is sprake van een nadien opgekomen nieuw ziektegeval. Voorts heeft zij betoogd dat zij door de schoning van het door de bedrijfsarts overgedragen dossier door gedaagde in een nadeliger (bewijs-)positie is gebracht. Tenslotte heeft zij zich er op beroepen dat, mede als gevolg van de economische recessie, het bestreden besluit voor haar onevenredige gevolgen teweeg brengt. De rechtbank heeft bij uitspraak B het beroep gegrond verklaard en het in dat geding aangevochten besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Hoewel aanvankelijk artikel 87e van de WAO door gedaagde aan appellante werd tegengeworpen, heeft uiteindelijk in het geding in eerste aanleg een inhoudelijk debat plaatsgevonden omtrent de toekenning van WAO-uitkering aan de hiervoor bedoelde werknemer (inclusief de door gedaagde aangenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag). Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde toereikend gemotiveerd dat de betrokken werknemer sedert 6 april 1995 (onafgebroken) arbeidsongeschikt is geweest. Dat oordeel wordt door de Raad onderschreven. De betrokken werknemer was tot 14 september 1995 opgenomen in een psychiatrische kliniek. In de loop van 1996 is hij opnieuw, toen met rechterlijke machtiging, opgenomen geweest en die opname duurde nog voort ten tijde van de herbeoordeling eind 1996. De door de bedrijfsarts destijds gestelde diagnose komt overeen met de diagnose die door de verzekeringsarts nadien is gesteld en die de basis vormde om vanaf 6 april 1995 doorlopende arbeidsongeschiktheid aan te voeren. Het oordeel van de verzekeringsarts wordt bevestigd door de door hem bij de behandelaar ingewonnen informatie. Anders dan appellante meent is zij door de schoning van het door de bedrijfsarts overgedragen dossier niet in een slechtere bewijspositie komen te verkeren. Het gaat daarbij om de gegevens van na 13 september 1995 en uit de stukken blijkt dat in de periode tot november 1995 het contact met de werknemer was verbroken, zodat inhoudelijke gegevens over de periode van 13 september tot november 1995 nooit aanwezig zijn geweest. Met betrekking tot het beroep op het evenredigheidsbeginsel stelt de Raad allereerst vast dat onbetwist is dat gedaagde de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen correct heeft toegepast. Nu gedaagde bij de uitvoering van die bepalingen geen enkele beleidsvrijheid toekomt kan een beroep op het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet slagen. Desondanks volgt uit vaste jurisprudentie van de Raad dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op deze grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad is niet gebleken dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. De situatie waarin appellante verkeert is niet zo uitzonderlijk dat die in het geheel niet zou stroken met de uitvoering van de premiedifferentiatieregeling zoals de wetgever die voor ogen heeft gehad. Ook uitspraak B kan zodoende worden bevestigd. De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004. (get.) R.C. Schoemaker (get.) A. Kovács