
Jurisprudentie
AO7440
Datum uitspraak2004-03-25
Datum gepubliceerd2004-04-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4809 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-04-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4809 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is terecht geweigerd een beloning toe te kennen voor een voorstel dat alsnog als idee is aangemerkt? Het geschil spitst zich toe op de vraag of het voorstel voor de nieuwe relaistester kan worden geacht te behoren tot het takenpakket van gedaagde gedurende zijn detachering bij de EOW.
Uitspraak
02/4809 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde en nadien nog aangevulde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2002, nr. AWB 01/4510 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 februari 2004, waar voor appellant zijn verschenen mr. A.J. Buurma en P. Leemans, beiden werkzaam bij het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam (GVB). Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Hoekstra, werkzaam bij Abvakabo.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was bij het GVB aangesteld als meewerkend voorman bij de Electrotechnische Montage Werkplaats van het Trambedrijf. Per 1 oktober 1994 is hij gedetacheerd naar de Elektrotechnische Onderdelen Werkplaats (EOW). Daar heeft hij in 1997 een verrijdbare testzuil voor electro-pneumatische tractierelais ontwikkeld, ter vervanging van een onherstelbaar defect geraakte relaistester. Met goedkeuring van zijn superieuren heeft hij vervolgens het nieuwe apparaat overeenkomstig zijn ontwerp gebouwd.
1.2. Op 7 december 1999 heeft gedaagde de ontwikkeling van de relaistester als idee ingediend bij de Ideeëncommissie van het Trambedrijf. De directeur van het Trambedrijf heeft geweigerd het ontwerp als idee te aanvaarden. Bij het bestreden besluit van 7 november 2001 heeft appellant, na bezwaar, het ontwerp alsnog als idee erkend, doch geweigerd gedaagde daarvoor een beloning toe te kennen.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het bestreden besluit berust op artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ideeënreglement Amsterdam (IA) zoals dit destijds luidde. Daarin is bepaald dat voor een beloning niet in aanmerking komen de ideeën ingezonden door functionarissen tot wier takenpakket het doen van voorstellen op de gebieden, bedoeld in artikel 1, kan worden geacht te behoren, tenzij sprake is van ideeën die liggen buiten het eigen takenpakket.
2.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het voorstel voor de nieuwe relaistester kan worden geacht te behoren tot het takenpakket van gedaagde gedurende zijn detachering bij de EOW.
2.2.1. Gelet op de bewoordingen en het stelsel van het IA, wordt als idee aangemerkt elk voorstel, dat naar tijd en plaats nieuwe gedachten inhoudt, en dat kan leiden tot een verbetering van de bedrijfsvoering. Daarbij gaat het uitsluitend om het bedenken en niet om de praktische uitvoering daarvan, bijvoorbeeld door het bouwen van het apparaat. Voorts is niet van belang of gedaagde in het kader van de hem opgedragen werkzaam-heden tegen het probleem van de defecte tester is aangelopen, maar of het bedenken van een oplossing voor dit probleem tot de hem opgedragen taken was te rekenen.
2.3. Duidelijke gegevens omtrent het doel van de detachering van gedaagde, bijvoorbeeld in de vorm van een schriftelijke functiebeschrijving, zijn niet beschikbaar. Op grond van hetgeen uit diverse notities naar voren komt en ter zitting is besproken, is de Raad van oordeel dat gedaagde bij de EOW in beginsel werkzaam diende te zijn als reparatie- en storingsmonteur, op het niveau van salarisschaal 7. Als zodanig was hij belast met het repareren van elektrische componenten en apparatuur. Vanuit deze functie voerde gedaagde in de loop der tijd verschillende bijzondere opdrachten uit, zoals in 1994-1995 het bieden van technische ondersteuning in verband met de invoering van de tramserie 11/12G en vanaf medio 1995 tot begin 1997 het verlenen van medewerking aan de inrichting van een nieuwe Hoofdwerkplaats Tram (HWT). In het laatste geval ging het vooral om het inventariseren van mee te verhuizen elektrische apparatuur en om het inrichten van een speciale omheinde ruimte voor het testen van elektrische componenten en apparatuur door de monteurs van de EOW.
2.4. De Raad wil met appellant aannemen dat gedaagde reeds in het kader van de voorbereiding van de verhuizing naar de nieuwe HWT met de oude relaistester in aanraking is gekomen en daarbij van de kuren van die oude tester heeft vernomen. Ter zitting is evenwel komen vast te staan dat de oude tester in werkende staat naar de nieuwe HWT is mee-verhuisd en daar nog enige tijd heeft gefunctioneerd alvorens definitief defect te raken. Voorts is gebleken, mede aan de hand van door gedaagde ter zitting getoonde foto's, dat de relaistester niet in de EOW thuishoort, maar is bestemd voor gebruik in de Mechanische Onderdelen Werkplaats (MOW). De MOW ressorteert evenals de EOW onder de Technische Dienst, doch is een afzonderlijke afdeling, die in de HWT ook op geruime afstand van de EOW is gehuisvest. Gedaagde heeft onweersproken uiteengezet dat de met het apparaat te testen tractierelais, die onderdeel zijn van een oudere tramserie dan de 11/12G, in de MOW worden gereviseerd omdat zij weliswaar fungeren als schakelaars in een elektrisch circuit, maar pneumatisch worden aangestuurd en om die reden als mechanische componenten worden aangemerkt. De relaistester dient de MOW bij deze revisie als hulpmiddel. De Raad is ervan overtuigd geraakt dat het idee voor een nieuwe tester pas concreet bij gedaagde is opgekomen toen de oude tester defect aan een collega van de EOW ter reparatie werd aangeboden en onherstelbaar bleek. Reparatie in de EOW was aangewezen omdat de tester zelf een elektrisch apparaat is, ook al zijn de ermee te testen relais overwegend mechanisch van aard.
2.5. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het bedenken van het ontwerp voor de nieuwe relaistester niet kan worden geacht te behoren tot de aan gedaagde opgedragen taak, welke bestond in het reviseren en repareren van elektrische componenten en apparatuur als monteur met schaal 7. Veeleer ging het om technisch ontwikkelingswerk, dat geen deel uitmaakt van het takenpakket van de EOW en dat, naar niet in geschil is, op het niveau van salarisschaal 9 pleegt te worden gewaardeerd. Evenmin kan worden gezegd dat het bedenken van het ontwerp deel uitmaakte van of rechtstreeks voortvloeide uit de werkzaamheden die gedaagde, in het kader van zijn detachering, als bijzondere opdracht heeft moeten uitvoeren.
2.6. Toekenning van een beloning kon dan ook niet op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van het IA worden geweigerd. Het bestreden besluit is in strijd met dit algemeen verbindend voorschrift genomen en het is door de rechtbank - wat er zij van de daartoe gebezigde gronden - terecht vernietigd. Het hoger beroep treft geen doel en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
3. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,-- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.D. Veldman.

