Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7469

Datum uitspraak2004-04-14
Datum gepubliceerd2004-04-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303805/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de onmiddellijke sluiting bevolen van de voor het publiek toegankelijke inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: [coffeeshop]).


Uitspraak

200303805/1. Datum uitspraak: 14 april 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2003 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de onmiddellijke sluiting bevolen van de voor het publiek toegankelijke inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: [coffeeshop]). Bij besluit van 12 december 2002 heeft de burgemeester de exploitatievergunning met gedoogverklaring voor de verkoop van softdrugs van appellant ten behoeve van de exploitatie van [coffeeshop] ingetrokken. Bij op 3 februari 2003 verzonden besluit heeft de burgemeester het door appellant tegen het besluit van 31 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 9 april 2003 heeft de burgemeester het door appellant tegen het besluit van 12 december 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de door appellant tegen de besluiten van 3 februari 2003 en 9 april 2003 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 augustus 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend. Bij brief van 14 oktober 2002 (lees: 29 september 2003) heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.T. Vesseur en P. Uidam, ambtenaren bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Met betrekking tot het besluit van 3 februari 2003 overweegt de Afdeling als volgt. 2.1.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet - zoals dit luidde ten tijde van voornoemd besluit van 3 februari 2003 - is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV kan de burgemeester de sluiting bevelen van een gebouw, een gedeelte van een gebouw dan wel een vaartuig of een inrichting of een andere ruimte, welke voor het publiek openstaat indien daar wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie aanwezig zijn waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend. 2.1.2. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV bevoegd was om de sluiting te bevelen van [coffeeshop], nu bij een controle door de politie op 22 oktober 2002 in de coffeeshop vier bolletjes cocaïne zijn aangetroffen met een totaal gewicht van 0,93 gram, alsmede een stiletto, een alarm/startpistool met in de houder zeven patronen en een busje traangas, wapens die vallen onder de bepalingen van de Wet wapens en munitie en waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof was verleend. Appellant heeft tevergeefs betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de aangetroffen hoeveelheid cocaïne dermate gering is dat deze niet als een voor handel bestemde voorraad als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voornoemde cocaïne aanwezig was ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking nu de aangetroffen hoeveelheid meer is dan de maximaal 0,5 gram die volgens de richtlijnen van het Openbaar Ministerie als een voorraad voor eigen gebruik wordt aangemerkt en de cocaïne bij één persoon is aangetroffen in vier gebruikseenheden. De omstandigheid dat de persoon bij wie de cocaïne is aangetroffen niet bekend zou staan als handelaar in verdovende middelen en dat deze persoon heeft verklaard dat de cocaïne voor eigen gebruik was bestemd doet, gelet op de hoeveelheid en de wijze van verpakking van de cocaïne, hieraan niet af. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat appellant geen omstandigheden heeft gesteld die de burgemeester ertoe hadden moeten brengen af te zien van zijn bevoegdheid om bestuursdwang aan te zeggen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester zijn besluit tot sluiting van de coffeeshop in bezwaar niet kon handhaven. 2.1.3. Het hoger beroep van appellant, voorzover gericht tegen het op 3 februari 2003 verzonden besluit, slaagt derhalve niet. 2.2. Met betrekking tot het besluit van 9 april 2003 overweegt de Afdeling als volgt. 2.2.1. Ingevolge artikel 3.2, achtste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam (hierna: APV) kan de burgemeester een exploitatievergunning voor een horecabedrijf tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen als aannemelijk is dat de houder of leidinggevende betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de APV, of bij andere activiteiten in of vanuit het horecabedrijf die een gevaar voor de openbare orde opleveren en/of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, dan wel indien naar zijn oordeel de wijze van bedrijfsvoering of het levensgedrag, als bedoeld in het eerste lid, een dergelijk gevaar of een dergelijke bedreiging vormen. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet - zoals dit luidde ten tijde van voornoemd besluit van 9 april 2003 - is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. 2.2.2. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hem geen ernstige nalatigheid kan worden verweten als bedoeld in artikel 3.2, achtste lid, van de APV, zodat zijn exploitatievergunning niet op basis van dit artikel kon worden ingetrokken. 2.2.3. Dit betoog slaagt. In het besluit van 9 april 2003 is door de burgemeester gesteld dat appellant niet alles heeft gedaan om te voorkomen dat harddrugs in zijn inrichting aanwezig zijn en dat appellant ervoor dient te zorgen dat een bezoeker geen wapens bij zich heeft. Mede gelet op de toelichting op de hiervoor genoemde APV-bepaling is naar het oordeel van de Afdeling van ernstige nalatigheid sprake, indien voor appellant duidelijk was welke voorzorgsmaatregelen hij had moeten nemen, maar hij die niettemin heeft nagelaten. In de bestreden besluiten heeft de burgemeester dergelijke maatregelen niet genoemd. Weliswaar heeft diens vertegenwoordiger ter zitting van de Afdeling verklaard, dat in het verleden aan appellant concrete suggesties dienaangaande zijn gedaan, maar in de stukken is daarvan niets terug te vinden noch is gebleken - zoals ter zitting eveneens is verklaard - dat appellant op enig moment is gewaarschuwd, dat als hij in gebreke zou blijven door de burgemeester zou worden opgetreden. Deze verklaring is bovendien niet te rijmen met de opmerking van de burgemeester in het besluit van 12 december 2002, dat het stadsdeel zich bewust is van appellants inzet om de situatie in en rond de inrichting te verbeteren, welke inzet volgens de burgemeester gedeeltelijk resultaat heeft gehad, en dat door appellant de nodige maatregelen zijn getroffen. 2.3. Het hoger beroep van appellant richt zich voorts tegen het in het besluit van 9 april 2003 vermelde afvoeren van [coffeeshop] van de lijst met gedoogde coffeeshops. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 juni 2002 in zaak no. 200106096/2 (AB 2002, 219) is een schriftelijke verklaring dat de gedoogverklaring wordt ingetrokken in de regel niet een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Derhalve kan aan de in het besluit van 12 december 2002 opgenomen verklaring van de burgemeester dat de gedoogverklaring voor de verkoop van softdrugs wordt ingetrokken geen zelfstandige betekenis worden toegekend, behoudens bijzondere omstandigheden. Aangezien in het onderhavige geval van dergelijke omstandigheden niet is gebleken, kan de verklaring dat tot intrekking van de gedoogverklaring wordt overgegaan niet als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt. Mitsdien heeft de burgemeester de hiertegen gerichte bezwaren ten onrechte ontvangen. De voorzieningenrechter heeft dit miskend en het bestreden besluit van 9 april 2003 ten onrechte niet vernietigd voorzover daarbij de bezwaren met betrekking tot de intrekking van de gedoogverklaring niet niet-ontvankelijk zijn verklaard. 2.4. Het hoger beroep tegen het besluit van 9 april 2003 is gelet op het vorenstaande gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant, voorzover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 9 april 2003 alsnog gegrond verklaren en deze beslissing vernietigen, deels wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, en overigens omdat de burgemeester appellant ten onrechte in zijn bezwaren tegen de intrekking van de gedoogverklaring heeft ontvangen. De burgemeester dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te beslissen. 2.5. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2003, AWB 03/626 GEMWT, AWB 03/627 GEMWT, AWB 03/1167 HOREC, AWB 03/1810 HOREC, voorzover het beroep tegen het besluit van 9 april 2003 ongegrond is verklaard; II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond; III. vernietigt het besluit van de burgemeester van Amsterdam van 9 april 2003, kenmerk 200300026; IV. veroordeelt de burgemeester van Amsterdam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan appellant; V. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 284,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004 45-450.