Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7621

Datum uitspraak2004-04-13
Datum gepubliceerd2004-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/567
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten Raad van tucht Den Haag


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 03/567 13 april 2004 20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten Raad van tucht Den Haag Uitspraak in de zaak van: [A2], wonende en kantoorhoudende te [X2], appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 24 maart 2003, gemachtigde: [C], advocaat te [Z]. 1. De procedure Bij brief van 7 mei 2001 heeft het Openbaar Ministerie, arrondissementsparket [Z] (hierna: OM), bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen [A2]. Bij beslissing van 24 maart 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht. Op 22 mei 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad van tucht. Bij brief van 4 juli 2003 heeft het OM gereageerd op het beroepschrift. Bij brief van 23 september 2003 heeft appellant desgevraagd een nader stuk overgelegd. Bij aangetekend schrijven van 2 februari 2004 zijn appellant en het OM opgeroepen voor de zitting van 4 maart 2004. Bij faxbericht van 4 februari 2004 heeft appellant verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling op de grond dat zijn gemachtigde op 4 maart 2004 een cliënt moet bijstaan tijdens een strafzitting. Bij brief van 9 februari 2004 is het verzoek om uitstel afgewezen. Bij faxbericht van 27 februari 2004 heeft appellant het College verzocht zeven getuigen te doen oproepen voor de zitting van 4 maart 2004. Bij faxbericht van 2 maart 2004 is het verzoek van 27 februari 2004 afgewezen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2004. Aldaar waren aanwezig appellant en zijn gemachtigde. Zoals aangekondigd heeft het OM zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen. 2. De beslissing van de raad van tucht Bij tuchtbeslissing van 24 maart 2003 heeft de raad van tucht de klacht deels gegrond en deels ongegrond verklaard en appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het accountantsregister opgelegd, met bepaling dat deze beslissing openbaar zal worden gemaakt in [P1] en [P2]. Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd. 3. De beoordeling van het beroep 3.1 In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat de behandeling van het onderhavige beroep moet worden aangehouden tot nadat de strafrechter en de belastingrechter onherroepelijk zullen hebben geoordeeld aangaande de feiten en omstandigheden die ook in het kader van de onderhavige tuchtklacht aan de orde zijn. Naar het oordeel van het College valt geen rechtsregel aan te wijzen waaruit voor het College als tuchtrechter in beroep een dergelijke verplichting tot aanhouding zou voortvloeien. In verband met de omstandigheden van het onderhavige geval acht het College voor zodanige aanhouding ook overigens geen termen aanwezig. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat de thans beschikbare gegevens toereikend zijn voor het vormen van een zelfstandig oordeel over de tuchtrechtelijke verwijten die appellant door het OM zijn gemaakt. 3.2 Met betrekking tot de stelling van appellant dat de onderhavige tuchtklacht onvoldoende is gespecificeerd om daartegen naar behoren verweer te kunnen voeren, overweegt het College het volgende. Blijkens het klaagschrift is het OM van opvatting dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, gezien het feit dat hij wordt verdacht en zal worden gedagvaard wegens het als feitelijk leidinggever plegen dan wel medeplegen van het opzettelijk doen van onjuiste opgaven omzet- en loonbelasting, het opzettelijk onjuist voeren van een administratie, valsheid in geschrifte, het opzettelijk onjuist doen van jaarloonopgaven en het opzettelijk niet verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, strafbaar gesteld in artikel 68/69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Ter onderbouwing van de klacht heeft het OM een kopie van het proces-verbaal in de strafzaak aan de raad van tucht overgelegd, waarin deze verwijten nader zijn uitgewerkt. Onder deze omstandigheden ziet het College geen grond voor het oordeel dat voor appellant onvoldoende duidelijk was tegen welke verwijten hij zich in de onderhavige tuchtprocedure diende te verweren. Dat het feitencomplex relatief omvangrijk is, maakt dit niet anders. 3.3 In zijn beroepschrift heeft appellant erop gewezen dat hem in de tuchtbeslissing specifieke elementen uit het strafdossier zijn tegengeworpen, die niet in het klaagschrift en evenmin ter zitting van de raad van tucht expliciet aan de orde zijn gesteld. Met appellant is het College van oordeel dat het de voorkeur had verdiend dat de raad van tucht de in de bestreden tuchtbeslissing specifiek genoemde elementen uit het strafdossier aan appellant had voorgelegd, zodat appellant daarop desgewenst nader had kunnen reageren. In zoverre volgt het College appellant in zijn bezwaar tegen dit aspect van de bestreden tuchtbeslissing. In hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd ziet het College evenwel geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren. Uit § 5.6 tot en met § 5.9 van de betreden tuchtbeslissing blijkt duidelijk op welke gronden de raad van tucht de klacht deels gegrond heeft verklaard. In de onderhavige beroepsprocedure heeft appellant vervolgens alle gelegenheid gehad deze gronden aan te vechten. 3.4 Het College zal thans ingaan op hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen de inhoudelijke beoordeling van de klacht door de raad van tucht. 3.4.1 In het beroepschrift (punt 13) en ter zitting van het College (pleitaantekeningen, punt 6) heeft appellant betwist dat hij - zoals in de bestreden tuchtbeslissing is overwogen - aangiften heeft ondertekend en ingediend, waarvan hij wist dat deze onjuist waren. In § 8.2 van het (overigens nog niet onherroepelijke) vonnis van [datum] in de strafzaak tegen appellant heeft de rechtbank [Z] gemotiveerd overwogen dat appellant "als feitelijk leidinggever bewust de aanmerkelijke kans [heeft] genomen dat te weinig [omzet]belasting werd afgedragen en de belastingdienst derhalve werd benadeeld". Naar het oordeel van het College wettigen ook de door de raad van tucht genoemde feiten en omstandigheden de conclusie dat appellant redelijkerwijs moet hebben beseft dat, mede gezien de gebrekkige wijze waarop de administratie van [K] werd gevoerd en de overschakeling van het factuurstelsel op het kasstelsel, de aanmerkelijke kans bestond dat te weinig omzetbelasting werd afgedragen. In feite konden onjuiste aangiften niet uitblijven en ter zitting van het College heeft appellant (nogmaals) erkend dat een aantal malen een onjuiste aangifte omzetbelasting is gedaan. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht op grond van de door hem genoemde feiten en omstandigheden, waaronder in het bijzonder een aantal door appellant zelf in de strafzaak afgelegde verklaringen, niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat appellant welbewust jarenlang een situatie heeft laten voortduren, waarin welhaast onvermijdelijk was dat met betrekking tot [K] onjuiste aangiften omzetbelasting zouden worden gedaan. Hetgeen appellant ter zitting van het College op dit punt nog heeft aangevoerd, is niet of nauwelijks onderbouwd en stuit op het vorenstaande af. 3.4.2 In het beroepschrift (punt 13) heeft appellant voorts gesteld dat zijn erkenning dat de aangiften omzetbelasting 1996 tot en met 1999 onjuist zijn ingevuld onvolledig is weergegeven, omdat de raad van tucht niet heeft vermeld dat het hierbij om relatief zeer beperkte bedragen gaat. Ter zitting van het College heeft appellant betoogd dat geen sprake is geweest van nadeel voor de belastingdienst, maar dat per saldo juist teveel aan belasting is afgedragen. Daargelaten dat appellant (ook ter zitting van het College) niet op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd dat en waarom (-) het in dit verband zou gaan om relatief zeer beperkte bedragen en (-) de belastingdienst niet zou zijn benadeeld, heeft appellant niet betwist dat hij heeft verklaard dat van 1996 tot en met 1999 onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan. 3.4.3 Nu de in punt 13 van het beroepschrift geponeerde stelling dat de raad van tucht de zaak te zeer heeft gesimplificeerd niet met andere dan de in § 3.4.1 en § 3.4.2 van deze uitspraak besproken argumenten is onderbouwd, wordt ook deze stelling niet gevolgd. 3.4.4 Voor het overige heeft appellant in het beroepschrift geen inhoudelijke argumenten aangevoerd tegen de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht. Wel heeft appellant het College verzocht hem in de gelegenheid te stellen zijn betwisting van de juistheid van de overwegingen die ten grondslag liggen aan de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht nader te onderbouwen (punt 15 van het beroepschrift). Bij griffiersbrief van 26 augustus 2003 is appellant in de gelegenheid gesteld deze onderbouwing binnen vier weken te geven. Bij brief van 23 september 2003 heeft appellant te kennen gegeven dat bedoelde onderbouwing nog niet gereed is en heeft hij naar voren gebracht ervan uit te gaan dat hij deze eventueel op een later moment (voorafgaand aan de zitting) kan geven. Bij griffiersbrief van 1 oktober 2003 is appellant verzocht een eventuele aanvulling van de gronden van het beroep binnen vier weken alsnog in te dienen. Het College stelt vast en de gemachtigde van appellant heeft ter zitting van 4 maart 2004 desgevraagd bevestigd dat meerbedoelde inhoudelijke onderbouwing niet is gegeven. Naar het oordeel van het College heeft appellant ruim voldoende gelegenheid gehad onderbouwing van zijn stellingen terzake te geven. Hetgeen van de zijde van appellant ter zitting van het College is betoogd, behelst evenmin een onderbouwing van de betwisting van de juistheid van het door de raad van tucht aan de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht ten grondslag gelegde. 3.4.5 Ter zitting van het College heeft appellant benadrukt dat het horen van getuigen nodig is om de bestreden tuchtbeslissing gefundeerd te kunnen betwisten. Het College ziet geen aanleiding terug te komen van zijn beslissing tot afwijzing van het door appellant op 27 februari 2004 gedane verzoek, omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Allereerst is het verzoek op een onredelijk laat tijdstip ingediend, tengevolge waarvan het praktisch onmogelijk was getuigen tijdig op te (doen) roepen. Niet valt in te zien waarom van appellant niet verlangd mocht worden dit verzoek veel eerder in te dienen. Afgezien hiervan ziet het College in de motivering van het verzoek geen grond voor inwilliging daarvan. De stelling van appellant dat hij de geloofwaardigheid van een aantal voor hem belastende verklaringen van getuigen met een aantal gerichte vragen op betrekkelijk eenvoudige wijze zou kunnen ondermijnen, ziet eraan voorbij dat de raad van tucht volgens § 5.6 van de tuchtbeslissing weliswaar de verklaringen van anderen dan appellant in aanmerking heeft genomen bij zijn beslissing, maar in de motivering van de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht geen gewag heeft gemaakt van specifieke verklaringen van derden. De raad van tucht heeft de motivering van zijn oordeel gebaseerd op verklaringen van appellant zelf en de daaraan door de raad (naar het oordeel van het College: terecht) verbonden conclusies. Het College vermag niet in te zien hoe de getuigen die volgens appellant in zijn voordeel zouden kunnen verklaren, een ander licht kunnen werpen op hetgeen appellant zélf heeft verklaard in de strafzaak en op de daaraan door de raad van tucht verbonden conclusies, waarbij in aanmerking is genomen dat appellant, zoals ook de raad van tucht heeft overwogen, de juistheid van de weergave van zijn eigen verklaringen in de strafzaak niet heeft betwist. 3.4.6 In hetgeen appellant overigens in het beroepschrift en ter zitting van 4 maart 2004 heeft aangevoerd, acht het College evenmin grond gelegen voor het oordeel dat de raad van tucht de klacht ten onrechte en/of op onjuiste gronden deels gegrond heeft verklaard. Het College volgt appellant niet in zijn stelling dat de eer van de stand der registeraccountants niet in het geding is bij het doen van onjuiste belastingaangiften. Hiertoe is reeds beslissend dat artikel 5 van zowel de Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants 1973 als de Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants 1994 (hierna gezamenlijk aan te duiden als GBR) van toepassing is op ieder handelen van een registeraccountant, dus ook op het doen dan wel feitelijk leiding geven aan het doen van belastingaangiften. De toepasselijkheid van artikel 5 GBR is niet afhankelijk van de vraag of al dan niet sprake is van een optreden als accountant of openbaar accountant. Bovendien heeft appellant geen enkel argument aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat het jarenlang doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, terzake waarvan appellant strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld, niet schadelijk zou zijn voor de eer van de stand der registeraccountants. Hetzelfde geldt voor het niet naar behoren voeren (en met name in 1998 en 1999 zelfs in ernstige mate verwaarlozen) van de administratie van het eigen accountantskantoor. In beroep heeft appellant geen gemotiveerde grieven aangedragen tegen het oordeel van de raad van tucht dat de administratie van [K] niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen en dat [K] zonder de vereiste toestemming van de belastingdienst is overgegaan van het factuurstelsel op het kasstelsel. 3.4.7 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht de klacht terecht en op juiste gronden deels gegrond heeft verklaard. 3.5 Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, zo hem al enig tuchtrechtelijk verwijt treft, dit verwijt onvoldoende ernstig is voor oplegging van de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het accountantsregister. Het College overweegt dienaangaande het volgende. 3.5.1 Appellant is als directeur van [K], voorzover in beroep van belang, verantwoordelijk geweest voor (-) het jarenlang doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, (-) het omschakelen van [K] van het factuurstelsel op het kasstelsel zonder de daartoe vereiste toestemming van de belastingdienst en (-) het jarenlang niet (doen) voeren van een behoorlijke administratie door [K]. Naar het oordeel van het College moet appellant zich, gezien het vorenoverwogene, op zijn minst bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat onjuiste aangiften omzetbelasting werden ingediend. Van appellant als registeraccountant mocht voorts worden verwacht dat hij ermee bekend was dat [K] niet zomaar mocht omschakelen naar het kasstelsel en dat de binnen [K] gevoerde administratie niet voldeed. Appellant heeft deze onaanvaardbare situatie binnen [K] desondanks jarenlang bewust laten voortduren. Tot op heden heeft appellant geen blijk gegeven van inzicht in het ontoelaatbare van zijn handelwijze als directeur van [K], maar volhardt hij in zijn standpunt dat hem geen (ernstig) verwijt treft en dat hij onrechtvaardig is behandeld. 3.5.2 Het College acht voorts van belang dat appellant eerder met de tuchtrechter in aanraking is geweest. Bij uitspraak van 22 januari 2002 (00/727; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD9070) heeft het College verworpen het beroep van appellant tegen een beslissing van 29 juni 2000 van de raad van tucht, waarbij appellant de maatregel van schriftelijke berisping was opgelegd. In zijn tuchtbeslissing van 29 juni 2000 heeft de raad van tucht onder meer geoordeeld dat appellant zijn onafhankelijkheid als accountant heeft aangetast door mee te werken aan een fiscale constructie waarbij [K] een eigen belang had, dat appellant in grove mate in gebreke is gebleven bij het nakomen van een verplichting jegens een cliënt en dat hij een onware mededeling heeft gedaan aan deze cliënt. In de desbetreffende tuchtbeslissing heeft de raad van tucht overwogen dat appellant door zijn laakbare gedragingen ernstige schade heeft toegebracht aan de eer van de stand der registeraccountants en er blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn gedrag niet in te zien. 3.5.3 De omstandigheid dat appellant terzake van het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de onderhavige tuchtprocedure (zij het nog niet onherroepelijk) strafrechtelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, vormt in dit geval geen grond voor matiging van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel. De strafrechtelijke veroordeling van appellant kan er niet aan afdoen dat appellant zowel in de onderhavige zaak als in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 22 januari 2002 van het College zeer ernstige schade heeft toegebracht aan de eer van de stand der registeraccountants en voorts blijk heeft gegeven van een volstrekt gebrek aan inzicht in het ontoelaatbare van zijn handelwijze. Vooral het jarenlang welbewust laten voortduren van een situatie waarin onjuiste aangiften omzetbelasting in feite niet konden uitblijven, is een registeraccountant onwaardig. De tuchtrechtelijke verwijten die appellant treffen, zijn zo ernstig dat oplegging van de meest verstrekkende maatregel waarin het tuchtrecht voor accountants voorziet in zijn geval passend en geboden is. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de handelwijze van appellant en zijn proceshouding niet van dien aard zijn dat kan worden aangenomen dat hij in de toekomst niet opnieuw inbreuk zal maken op de eer van de stand der registeraccountants. 3.6 De raad van tucht heeft bepaald dat zijn beslissing, met vermelding van de onder 5.8 en 5.9 (van die beslissing) staande gronden, openbaar zal worden gemaakt in [P1] en [P2]. Deze openbaarmaking is opgeschort door het beroep van appellant. Het College stelt vast dat appellant geen deugdelijke grieven heeft aangedragen tegen het (deel)besluit tot openbaarmaking van de bestreden tuchtbeslissing. Ook naar het oordeel van het College rechtvaardigen de ernst van de door appellant begane misslagen en het maatschappelijk belang bij kennisneming van het oordeel van de tuchtrechter over het optreden van appellant het besluit tot openbaarmaking op de wijze als omschreven door de raad van tucht. Het College bepaalt dat aan deze openbaarmaking de mededeling zal worden toegevoegd dat het College het door appellant ingestelde beroep tegen de beslissing van de raad van tucht heeft verworpen. 3.7 Het beroep kan derhalve niet slagen. Na te melden beslissing rust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en in het bijzonder op artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants 1973 en 1994. 4. De beslissing Het College: - verwerpt het beroep; - bepaalt dat bij de openbaarmaking van de bestreden tuchtbeslissing, welke openbaarmaking zal plaatsvinden op de wijze als omschreven door de raad van tucht, wordt vermeld dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven het beroep van appellant tegen de beslissing van de raad van tucht heeft verworpen. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004. w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen