Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7633

Datum uitspraak2004-04-09
Datum gepubliceerd2004-04-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6171 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om medische redenen voor toepassing hardheidsclausule om studieschuld kwijt te schelden.


Uitspraak

01/6171 WSF U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 6 februari 2000 (Bericht 2000, no. 1) heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2001 moet overgaan tot terugbetaling van zijn rentedragende lening met een bedrag van f 100,- per maand. Bij besluit van 2 augustus 2000 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juli 2001, nrs. AWB 00/679 en AWB 01/189, heeft de president van de rechtbank Rotterdam onder meer het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat gedaagde ten onrechte geen aandacht had besteed aan de hardheidsclausule. De president van de rechtbank heeft voorts bepaald dat gedaagde met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen binnen vier weken een nieuwe beslissing op bezwaar zal nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde op 31 juli 2001 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellants bezwaar andermaal ongegrond is verklaard en het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule, vervat in artikel 131 van de Wet op de studiefinanciering (WSF), is afgewezen. Bij uitspraak van 19 oktober 2001, nrs. AWB 01/820 en AWB 01/821, heeft de president van de rechtbank Rotterdam appellants beroep tegen het besluit van 31 juli 2001 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. De vader van appellant, C.O. Millas Perez, optredend als zijn gemachtigde, heeft bij aanvullend beroepschrift d.d. 14 januari 2002 (met bijlagen) de gronden van het hoger beroep aangevoerd. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 20 februari 2002, ingediend. Bij brieven van 26 augustus 2002, 1 juni 2003 en 6 juni 2003 zijn namens appellant nadere stukken in het geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 juni 2003, waar voor appellant is verschenen C.O. Millas Perez, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. Na heropening van het onderzoek heeft de Raad gedaagde bij schrijven van 13 oktober 2003 enige vragen voorgelegd. Deze vragen zijn door gedaagde bij schrijven van 3 november 2003 beantwoord. De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van de Raad, gehouden op 27 februari 2004, waar voor appellant wederom is verschenen C.O. Millas Perez, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. II. MOTIVERING Op advies van zijn psychotherapeut heeft appellant besloten tijdelijk te stoppen met zijn studie aan de Hogeschool Rotterdam en omstreken. Hij heeft zich niet ingeschreven voor het volgende studiejaar 1998-1999. Later heeft hij besloten definitief te stoppen met zijn opleiding. Hij is vanaf augustus 2002 een jaar lang opgenomen geweest in het Psychotherapeutisch Centrum 'De Viersprong' te Halsteren voor het ondergaan van een psychotherapeutische behandeling. Aan de orde is in dit geding gedaagdes besluit om geen gebruik te maken van de hardheidsclausule van de WSF (artikel 131 WSF). Van de zijde van appellant is aangevoerd dat het belangrijkste beginsel van de WSF is dat studenten die onvoldoende hebben gepresteerd hun studiefinanciering moeten terug-betalen. In strijd met dit beginsel wil gedaagde in het onderhavige geval dat een student die tijdens zijn studie voldoende heeft gepresteerd zijn studiefinanciering moet terugbetalen omdat hij door ziekte zijn opleiding niet kon voltooien. Appellant acht het zeer onrechtvaardig dat een student die ziek geworden is gelijk wordt gesteld aan een student die onvoldoende heeft gepresteerd. Om deze onrechtvaardigheid op te heffen moet in casu de hardheidsclausule van de WSF worden toegepast, aldus appellant. De president van de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat hij de mening van gedaagde deelt dat er geen zodanige bijzondere individuele omstandigheden zijn dat toepassing van de hardheidsclausule in de rede had gelegen. De president zag in hetgeen appellant ter zake naar voren heeft gebracht onvoldoende grond voor het oordeel dat toepassing van de wet in dit concrete geval leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De president nam hierbij in aanmerking dat nu appellant, naar zijn zeggen, zijn studie heeft moeten beƫindigen in verband met ziekte, hij een beroep had kunnen doen op de voorliggende voorziening als voorzien in artikel 7.51 van de Wet op het hoger onder-wijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Appellant heeft dit om hem moverende redenen niet gedaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de president van de rechtbank en overweegt daartoe het volgende. Sinds 1 september 2000 is in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een voorziening opgenomen voor studenten die als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard, waaronder chronische ziekte, niet in staat zijn met goed gevolg het afsluitend examen te behalen (artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000). Deze regeling wordt uitgevoerd door de Informatie Beheer Groep. Voordien was deze aangelegenheid niet geregeld in de WSF, maar in artikel 7.51 van de WHW en het Uitvoeringsbesluit WHW. De uitvoering van dit stelsel van afstudeersteun berustte bij de besturen van de onderwijsinstellingen. De wetgever heeft bij de invoering van dit stelsel van afstudeer-steun uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het niet de bedoeling is dat naast of in plaats van de zojuist bedoelde afstudeersteun toepassing wordt gegeven aan de hardheids-clausule van de WSF. Van zeer bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan gedaagde gehouden zou zijn een uitzondering te maken, is in het geval van appellant niet gebleken. Noch de omstandigheid dat appellant meende geen beroep op het afstudeerfonds te kunnen doen, noch enig ander namens appellant aangevoerd argument kan leiden tot het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule van de WSF. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004. (get.) J. Janssen. (get.) N.E. Nijdam.