Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7725

Datum uitspraak2004-04-16
Datum gepubliceerd2004-04-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 04/233
Statusgepubliceerd


Indicatie

VAJN c.s. hebben betoogd dat individuele Somalische asielzoekers in veel gevallen feitelijk niet in staat zijn zich tot de vreemdelingenrechter te wenden met een klacht over de uitzetting en de wijze waarop die zal worden uitgevoerd. Zij hebben daarbij gewezen op de vaak (zeer) korte tijd die is gelegen tussen het moment waarop de betrokken asielzoeker (of zijn gemachtigde, indien hij die heeft) met de ophanden zijnde uitzetting bekend raakt en de feitelijke uitzetting.


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 16 april 2004, gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/233 van: 1. de vereniging Vereniging Asieladvocaten en –juristen Nederland, 2. de vereniging Vereniging VluchtelingenWerk Nederland, 3. de vereniging Federatie van Somalische Associaties in Nederland, alle gevestigd te Amsterdam, 4. de vereniging Alkmaars Steunpunt Politieke Vluchtelingen, gevestigd te Alkmaar, eiseressen, procureur mr. M. Soffers, advocaten mrs. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, M.J.A. Leijen en J.J. Wedemeijer te Alkmaar en M.C. Heijnneman te Goes. en 5. de stichting Stichting Inlia, gevestigd te Groningen, gevoegde partij aan de zijde van eiseressen, procureur mr. M. Soffers, advocaat mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk te Alkmaar, tegen: de Staat der Nederlanden (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, Immigratie- en Naturalisatiedienst), zetelende te ’s-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. A.W. van Leeuwen, Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als respectievelijk “VAJN”, “VWN”, “FSAN”, “ASPV”, “Inlia” en “de Staat”. 1. Het verzoek tot voeging Nu tegen het verzoek van Inlia tot voeging aan de zijde van eiseressen geen verweer is gevoerd en het verzoek op de wet is gegrond, heeft de voorzieningenrechter Inlia toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van eiseressen. 2. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 2 april 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 2.1. VAJN stelt zich blijkens haar statuten ten doel: het verlenen en bevorderen van adequate rechtshulp door in het vreemdelingenrecht gespecialiseerde advocaten en juristen aan asielzoekers en andere vreemdelingen, onder meer in de aanmeldcentra voor asielzoekers in Nederland, het beschermen van belangen van rechtshulp zoekende asielzoekers en vreemdelingen en alles wat daarmee verder samenhangt alsmede het verzorgen van opleidingen. 2.2. VWN streeft blijkens haar statuten na zich op basis van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in te zetten voor de bescherming van asielzoekers en vluchtelingen door persoonlijke steun en belangenbehartiging bij hun toelating, opvang en maatschappelijke participatie primair in Nederland en voorts voor al hetgeen met het vorenstaande rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. 2.3. De doelstelling van FSAN luidt volgens haar statuten als volgt: - het verbeteren van samenwerking tussen de Somalische zelforganisaties in Nederland; - het bieden van ondersteuning aan Somalische zelforganisaties in Nederland teneinde lokaal overstijgende knelpunten op te lossen; - het signaleren casu quo analyseren van knelpunten aangaande de Somalische gemeenschap met betrekking tot lokale en landelijke vraagstukken; - het fungeren als gesprekspartner voor de Nederlandse overheid en andere betrokken instellingen en het als spreekbuis optreden van de Somalische gemeenschap; - het vertegenwoordigen van de Somalische gemeenschap in Nederland bij internationale contacten. 2.4. ASPV stelt zich blijkens haar statuten ten doel asielzoekende vluchtelingen en erkende vluchtelingen te helpen, met alle de vereniging ten dienste staande middelen de hulpverlening aan asielzoekers en erkende vluchtelingen te organiseren en te ondersteunen, het ondersteunen van acties van asielzoekende vluchtelingen en erkende vluchtelingen die het doel hebben hun positie in Nederland in het algemeen of in Alkmaar in het bijzonder, te verbeteren, de positie van asielzoekende vluchtelingen en erkende vluchtelingen in Nederland in het algemeen en in Alkmaar in het bijzonder, te verbeteren, zorg te dragen voor een optimale behartiging van de belangen van asielzoekende vluchtelingen en voorlichting te geven aan de samenleving over de positie van asielzoekende vluchtelingen en erkende vluchtelingen. 2.5. Inlia stelt zich blijkens haar statuten ten doel te bevorderen dat lokale geloofsgemeenschappen in Nederland en Europa zich in verbondenheid met elkaar inzetten voor de belangen van asielzoekers en/of vluchtelingen. 2.6. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) voert ten aanzien van Somalische asielzoekers het beleid dat deze asielzoekers, indien zij zijn uitgeprocedeerd en niet beschikken over geldige reisdocumenten en deze ook niet kunnen verkrijgen, gedwongen kunnen worden uitgezet naar de relatief veilige gebieden van Somalië, te weten Somaliland (bestaande uit de noordwestelijk gelegen provincies Awdal, Hargeisa, Sahil, Togdheer, Sanaag en Sool), Puntland (bestaande uit de noordoostelijk gelegen provincies Bari en Nugal en het noordelijk deel van de provincie Mudug), het zuidelijke deel van de provincie Mudug, de centrale provincies Hiiran en Galgadud en de eilanden voor de kust van Somalië. Daarbij wordt in beginsel geen acht geslagen op de (clan)afkomst van de betrokken Somaliër en evenmin op het gebied waar deze oorspronkelijk vandaan komt. De Minister baseert zich bij de toepassing van dit beleid op ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken over de algemene situatie in Somalië. 2.7. Bij de gedwongen uitzetting van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers maakt de Minister gebruik van twee routes, het Dubai-traject en het Nairobi-traject. 2.8. Het Dubai-traject verloopt als volgt. De betrokken asielzoeker wordt vanaf de luchthaven Schiphol per vliegtuig overgebracht naar Dubai (gelegen in de Verenigde Arabische Emiraten). Met het oog op deze reis wordt de betrokkene door de Minister in het bezit gesteld van een op zijn/haar naam gestelde zogenaamde “EU-staat”, een document dat geldig is voor een eenmalige reis. Tijdens de reis wordt hij/zij begeleid door ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee (hierna: Kmar). Bij aankomst op de luchthaven van Dubai wordt de betrokkene overgedragen aan de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten. Deze autoriteiten begeleiden de betrokkene gedurende de periode van transit, die wordt doorgebracht in het passantenverblijf van genoemde luchthaven. Bedoelde autoriteiten brengen de betrokkene ook aan boord van het vliegtuig waarmee het vervolg van het traject wordt afgelegd. De eindbestemming van de betrokken asielzoeker is Bossaso (gelegen in Puntland) of, indien de betrokkene dit wenst, Hargeisa (gelegen in Somaliland) of Galkayo (gelegen in de provincie Mudug). Op dit deel van het traject, waarbij ook een tussenlanding wordt gemaakt op één van de luchthavens van de Somalische hoofdstad Mogadishu, wordt de betrokkene niet begeleid en wordt gebruikgemaakt van dezelfde EU-staat als waarmee het traject van de luchthaven Schiphol naar Dubai is afgelegd. 2.9. Bij het Nairobi-traject wordt de betrokken asielzoeker vanaf de luchthaven Schiphol overgebracht naar Nairobi (gelegen in Kenia). De betrokkene is daarbij ook in het bezit van een EU-staat en wordt ook begeleid door ambtenaren van de Kmar. Bij aankomst op de luchthaven van Nairobi wordt de betrokkene opgevangen door de autoriteiten van Kenia en de aan de Nederlandse ambassade in Nairobi verbonden Immigration Liaison Officer (hierna: ILO). Onder verantwoordelijkheid van de Keniaanse immigratieautoriteiten wordt hij/zij vervolgens ondergebracht in het passantenverblijf van de luchthaven. De Keniaanse immigratieautoriteiten en de ILO dragen gezamenlijk de zorg voor het aan boord brengen van de betrokkene op het vliegtuig waarmee het vervolg van het traject wordt afgelegd. De vlucht geschiedt ongeëscorteerd en met genoemde EU-staat. De eindbestemming van de betrokkene is Galkayo of, indien de betrokkene dit wenst, Hargeisa of Bossaso. 2.10. Tot voor kort werd op het traject van Nairobi naar de eindbestemming in Somalië ook gebruikgemaakt van Somalische nationale paspoorten. Deze documenten werden afgegeven door het SMI, een private onderneming die zich toelegt op de organiseren van de terugkeer van vreemdelingen. Deze praktijk is inmiddels gestaakt. 2.11. In de periode van 1 januari 2003 tot medio november 2003 zijn acht uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers gedwongen uitgezet via het Dubai-traject en achttien via het Nairobi-traject. Eind december 2003 verbleven er 475 uitgeprocedeerde Somaliërs in Nederland. 2.12. De President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft in januari en februari 2004 op de voet van “rule 39” van de “Rules of Court” ten aanzien van zes uitgeprocedeerde, in Nederland verblijvende, Somalische asielzoekers voorlopige maatregelen (“interim measures”) getroffen, die erop neerkomen dat de Staat is gevraagd deze asielzoekers voorlopig niet uit Nederland te verwijderen. Deze voorlopige maatregelen zijn nog steeds van kracht. In één zaak heeft de President van het EHRM de Staat gevraagd nadere informatie te verstrekken over – onder meer – de actuele situatie in Somalië. De Staat heeft bedoelde informatie verstrekt (op 28 januari 2004) en besloten de hierbij betrokken asielzoekers niet uit te zetten zolang de procedures bij het EHRM lopen, een en ander tenzij het EHRM tussentijds bepaalt dat de grond is komen te ontvallen aan de voorlopige maatregelen. 2.13. Eiseressen en Inlia hebben de Minister verzocht de uitzetting van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers te staken, althans over het beleid terzake met hen in overleg te treden. De Minister heeft aan deze verzoeken geen gehoor gegeven. Eiseressen en Inlia hebben ook diverse verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur tot de Minister gericht. 2.14. Enkele leden van de Tweede Kamer (De Vries van de PvdA op 23 december 2003, De Wit van de SP op 14 januari 2004 en Vos van GroenLinks op 19 februari 2004) hebben de Minister vragen gesteld over het beleid ten aanzien van de uitzetting van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers. Deze vragen zijn door de Minister (op respectievelijk 12 februari 2004, 5 februari 2004 en 16 maart 2004) beantwoord. 3. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer VAJN, VWN, FSAN, ASPV en Inlia vorderen na wijziging van eis – zakelijk weergegeven –: 1) de Staat te verbieden personen van Somalische nationaliteit uit te zetten naar enig deel van Somalië totdat uit een schriftelijke verklaring van één van de de-facto-autoriteiten blijkt dat de toegang is gewaarborgd tot een gebied in Somalië dat door de UNHCR wordt aangemerkt als een gebied waarnaar uitgeprocedeerde asielzoekers kunnen worden uitgezet; 2) de Staat te verbieden personen van Somalische nationaliteit te verwijderen naar enig deel van Somalië: primair: tot het EHRM uitspraak heeft gedaan in de zaken waarin de President van het EHRM voorlopige maatregelen heeft getroffen; subsidiair: tot het EHRM de voorlopige maatregelen in genoemde zaken, anders dan op formele gronden, heeft opgeheven; 3) de Staat te verbieden bij het uitzetten van in Nederland verblijvende personen van Somalische nationaliteit: primair: gebruik te maken van de EU-staat; subsidiair: gebruik te maken van de EU-staat totdat uit een schriftelijke verklaring van één van de de-facto-autoriteiten blijkt dat met dit document de toegang is gewaarborgd tot een gebied in Somalië dat door de UNHCR wordt aangemerkt als een gebied waarnaar uitgeprocedeerde asielzoekers kunnen worden uitgezet; 4) de Staat te verbieden: primair: enig document met de uiterlijke kenmerken van een Somalisch reisdocument te verwerven en/of te gebruiken voor uitzettingen naar Somalië; subsidiair: enig document met de uiterlijke kenmerken van een Somalisch reisdocument te verwerven en/of te gebruiken voor uitzettingen naar Somalië totdat de ontvangende (de facto) Somalische autoriteiten in een gebied in Somalië dat door de UNHCR wordt aangemerkt als een gebied waarnaar uitgeprocedeerde asielzoekers kunnen worden uitgezet een dergelijk document aantoonbaar als geldig reisdocument beschouwen; 5) de Staat te bevelen personen van Somalische nationaliteit alsmede hun gemachtigde tenminste vijf werkdagen tevoren schriftelijk te informeren over een uitzetting en de uitzetting op te schorten indien de voorzieningenrechter een verzoek om een voorlopige voorziening en/of het EHRM een voorlopige maatregel nog in overweging heeft; 6) de Staat te gebieden die maatregel(en) te nemen die de voorzieningenrechter passend acht; 7) de Staat te bevelen – in ieder geval gedurende een aantal maanden – Somalische uitgeprocedeerde asielzoekers bij uitzetting te begeleiden tot en met de overdracht aan de de-facto-autoriteiten. Daartoe voeren eiseressen en Inlia het volgende aan. De wijze waarop de gedwongen uitzetting van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers plaatsvindt is, gelet op de daaraan verbonden risico’s, in strijd met de artikelen 3 en 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Personen die naar Puntland (waarin Bossaso en Galkayo zijn gelegen) worden uitgezet, lopen het risico aldaar te worden onderworpen aan detentie en (oorlogs)geweld en, onder zeer slechte omstandigheden, te worden ondergebracht in ontheemdenkampen. De toegang tot Puntland en Somaliland is bovendien niet gewaarborgd. De de-facto-autoriteiten van deze gebieden hebben te kennen gegeven alleen Somaliërs te accepteren die oorspronkelijk uit deze gebieden afkomstig zijn. De Staat gaat ook ten onrechte voorbij aan het standpunt van de UNHCR in deze. Deze organisatie is (ook) van mening dat naar Puntland en Somaliland alleen Somaliërs kunnen terugkeren die oorspronkelijk uit die gebieden afkomstig zijn. Andere mensenrechtenorganisaties (waaronder Human Rights Watch) en vele Europese landen zijn voorts van mening dat gedwongen uitzetting naar Somalië, wegens de enorme veiligheidsrisico’s die daaraan zijn verbonden, geheel achterwege moet blijven. De door de Staat gehanteerde praktijk is voorts in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het belang van de personen die worden uitgezet bij het staken van de huidige wijze van uitzetten is immers veel groter dan het belang van de Staat om aan de huidige wijze van uitzetten vast te houden. De Staat staan bovendien alternatieven ter beschikking (zoals het maken van afspraken met de autoriteiten van Puntland en Somaliland en monitoring). De Staat leeft bovendien bepaalde, door hem zelf opgestelde, beleidsregels inzake Somalische asielzoekers niet na. Over het lot van de Somaliërs die al zijn uitgezet is weinig bekend. Er zijn wel verontrustende berichten vernomen. De door de President van het EHRM getroffen, bindende, voorlopige maatregelen hadden voor de Staat in ieder geval aanleiding moeten zijn de gedwongen uitzetting van alle uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers te staken. Het is aannemelijk dat de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd op een eerste beoordeling van de mensenrechten- en veiligheidssituatie in Somalië en de wijze van uitzetten die de Staat hanteert. Deze aspecten zijn onverkort van belang voor alle Somalische asielzoekers die met gedwongen uitzetting worden bedreigd. Ten aanzien van de EU-staat geldt dat dit geen bevoegd afgegeven reisdocument is. De aanbeveling van de Raad van de Europese Unie van 30 november 1994 schept geen bevoegdheid, nu deze aanbeveling nog niet is omgezet in nationaal recht. De Minister is voorts in het geheel niet bevoegd tot de afgifte van reisdocumenten. Personen die zonder recht of titel in Nederland verblijven komen bovendien niet in aanmerking voor een reisdocument als bedoeld in artikel 2 van de Paspoortwet. Van belang is voorts dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat met de afgifte van de EU-staat een redelijke kans op toegang tot Somalië wordt gecreëerd. De de-facto-autoriteiten van Puntland en Somaliland erkennen de EU-staat ook niet als geldig reisdocument, hetgeen risico’s meebrengt voor de persoon die in het bezit is van een dergelijk document. Indien een persoon die is uitgezet de toegang tot Somalië wordt geweigerd, is ook geenszins zeker dat deze persoon, zoals het Verdrag van Chicago vereist, naar Nederland kan terugkeren. Door het gebruik van de EU-staat te handhaven toont de Staat zich bovendien een onbetrouwbare staat en handelt hij in strijd met het Verdrag van Wenen. Uit informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken komt naar voren dat de zich als Somalische diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen presenterende instanties op dit moment niet in staat worden geacht om officiële nationale documenten af te geven. Het Somalisch nationaal paspoort waarvan de Staat bij de gedwongen uitzetting van uitgeprocedeerde Somaliërs gebruikmaakt, kan dus geen authentiek document zijn. De status van de instantie (het SMI) die dit document afgeeft is ook zeer onduidelijk. Personen die in het bezit zijn gesteld van een dergelijk document lopen het risico te worden bestraft wegens het gebruik van een vervalst reisdocument en illegale grensoverschrijding. Het hangt van allerlei toevallige omstandigheden af of een Somaliër en zijn gemachtigde tijdig op de hoogte worden gebracht van de voorgenomen uitzetting. De Minister heeft ook geen wettelijke verplichting de Somaliër of zijn gemachtigde hiervan in kennis te stellen. Uitzetting vindt dan ook geregeld “rauwelijks” plaats en voor het instellen van rechtsmiddelen is geen tijd meer. Een en ander is in strijd met artikel 6 EVRM. Begeleiding van de uit te zetten Somaliër naar diens eindbestemming ligt, gelet op de risico’s die de betrokkene loopt tijdens het afleggen van het Dubai-traject (geen toegang, detentie, terugzending naar Dubai) en het Nairobi-traject (geen toegang, detentie, gedwongen verblijf in het onveilige Mogadishu), in ieder geval in de rede. Gelet op het voorgaande handelt de Staat onrechtmatig jegens de uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers die worden uitgezet en jegens eiseressen en Inlia. Door de handelwijze van de Staat worden de mogelijkheden van belangenbehartiging (waaronder het indienen van rechtsmiddelen tegen de dreigende uitzetting), overleg en het creëren van een maatschappelijk draagvlak ten behoeve van (uitgeprocedeerde) Somalische asielzoekers immers beperkt. Eiseressen en Inlia hebben een spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen, nu de Staat tot enig overleg niet bereid is en de uitzetting van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers onverminderd doorgaat. Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. Eiseressen en Inlia leggen aan hun vordering ten grondslag dat de Staat, door de gedwongen uitzetting van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers vorm te geven op de wijze zoals hij dat thans doet, onrechtmatig handelt jegens hen. De bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – is daarmee gegeven. 4.2. De vordering van eiseressen en Inlia betreft bij uitstek een groepsactie. Het gaat immers om een actie waarin de belangen zijn gebundeld van te individualiseren personen, te weten Somalische asielzoekers die zijn uitgeprocedeerd en uit dien hoofde met gedwongen uitzetting uit Nederland worden bedreigd. 4.3. In artikel 3:305a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Deze laatste voorwaarde is tweeledig; de te behartigen doelstelling moet in de statuten zijn geformuleerd en er moeten activiteiten op het desbetreffende gebied zijn ontplooid. 4.4. De Staat heeft betwist dat VAJN, FSAN, ASPV en Inlia tot het instellen van een groepsactie gerechtigd zijn. Ten aanzien van VAJN, FSAN en Inlia heeft de Staat daartoe in het bijzonder betoogd dat het instellen van een vordering als de onderhavige niet valt binnen de doelstellingen die deze organisaties blijkens hun statuten nastreven. Ten aanzien van ASPV heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat deze vereniging onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt activiteiten te hebben ontplooid die zijn gelegen op het gebied waarop de vordering betrekking heeft. 4.5. Vooropgesteld wordt dat de statutaire doelstelling(en) van stichtingen en verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid veeleer ruim dan beperkt moet(en) worden uitgelegd, nu dit ten goede komt aan de effectiviteit en efficiëntie van de rechtsbescherming en/of leidt tot een vermindering van gerechtelijke procedures. 4.6. VAJN heeft in haar statuten – onder meer – opgenomen dat zij zich ten doel stelt de belangen van rechtshulp zoekende asielzoekers en vreemdelingen te beschermen. In de statuten van Inlia is neergelegd dat deze stichting het door haar nagestreefde doel – onder meer – tracht te bereiken door het voeren van rechtsgedingen namens asielzoekers. Deze doelstellingen moeten worden geacht mede het behartigen van de specifieke, individuele belangen van een vastomlijnde groep asielzoekers door het instellen van een vordering als de onderhavige, te omvatten. Gelet hierop moet worden aangenomen dat VAJN en Inlia door de wijze waarop de Staat de uitzettingen van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers thans vormgeeft, in hun belangen zijn getroffen. 4.7. FSAN richt zich blijkens haar statutaire doelstelling in de kern op de verbetering van de positie van en de kennis binnen de Somalische gemeenschap en Somalische zelfhulporganisaties in Nederland alsook op het prominenter “op de kaart zetten” van deze gemeenschap en organisaties. Behartiging van de belangen van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers door het voeren van een procedure als de onderhavige valt hier naar voorlopig oordeel niet onder. Zij zal dus niet-ontvankelijk worden verklaard. 4.8. Namens ASPV is betoogd dat de voorzitster van deze vereniging tijdens diverse bezoeken aan Somalië de algemene situatie, de opstelling van “de autoriteiten” en de mogelijkheid tot terugkeer voor asielzoekers heeft onderzocht en daarover heeft gerapporteerd. De Staat heeft dit niet weersproken. Er moet dus van worden uitgegaan dat ASPV activiteiten heeft ontplooid die zijn gelegen op het gebied waarop dit kort geding betrekking heeft. 4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat VAJN, VWN, ASPV en Inlia (hierna tezamen aangeduid als: “VAJN c.s.”) gerechtigd zijn de vordering in te stellen en daarin in zoverre kunnen worden ontvangen. 4.10. Voor de ontvankelijkheid van VAJN c.s. in dit kort geding is voorts vereist dat hun geen andere, met voldoende waarborgen omklede, rechtsgang ten dienste staat om het beoogde doel te bereiken. 4.11. Aangenomen moet worden dat VAJN c.s. zich met een groepsactie als de onderhavige niet tot de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter, kunnen wenden. De wijze waarop de uitzetting van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers plaatsvindt is immers niet gebaseerd op een besluit in de zin van de Awb in verbinding met de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Hierin verschilt de onderhavige zaak ook van de door de Staat aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 8 oktober 2003 (JV 2003, 510), waarin het ging om het (appellabele) besluit van de Minister om het besluitmoratorium voor asielzoekers uit Noord-Irak te verlengen en een dergelijk moratorium in te stellen voor asielzoekers uit Centraal-Irak. 4.12. Ten aanzien van de vraag of de individuele gevallen waarvan de groepsactie van VAJN c.s. de optelsom vormt, elk op zichzelf aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter, kunnen worden voorgelegd, wordt het volgende overwogen. 4.13. In artikel 72, derde lid, Vw 2000 is bepaald dat een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig voor de toepassing van de afdeling van de Vw 2000 die betrekking heeft op de rechtsgang inzake reguliere zaken, met een beschikking gelijk wordt gesteld. Dit artikellid strekt ertoe, zo blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis, te voorkomen dat vreemdelingen hun bezwaren tegen feitelijke handelingen van een bestuursorgaan aan de burgerlijke rechter moeten voorleggen. De bepaling biedt een rechtsingang bij voorgenomen feitelijke handelingen jegens een vreemdeling, en wel indien die handelingen concreet dreigen dan wel met die handelingen metterdaad een aanvang wordt gemaakt. De uitzetting van een vreemdeling valt binnen het toepassingbereik van dit artikellid. Gelet op de parlementaire geschiedenis moet het ervoor worden gehouden dat, hoewel van artikel 72, derde lid, Vw 2000 de suggestie uitgaat dat deze bepaling alleen van toepassing is op reguliere vreemdelingenzaken (hetgeen het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in het tussenarrest van 28 maart 2002 (JV 2002, 467) ook heeft geoordeeld), dit onderscheid niet is beoogd en deze bepaling ook toepasselijk is in asielzaken. 4.14. Individuele asielzoekers kunnen gebruikmaken van de hier bedoelde rechtsingang door bij de Minister bezwaar te maken tegen de uitzetting (indien daarmee feitelijk een aanvang is gemaakt) en, indien de Minister hun niet toestaat de behandeling van en de beslissing op dit bezwaar in Nederland af te wachten, de vreemdelingenrechter te verzoeken bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de uitzetting niet mag plaatsvinden zolang niet op het bezwaar is beslist. Indien een beslissing is genomen op het bezwaar, staat ook nog een (hoger)beroepsprocedure open, waarbij ook weer is voorzien in de mogelijkheid om de vreemdelingenrechter te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting hangende die procedure te voorkomen. Deze rechtsgang is met voldoende waarborgen omgeven. De voorzieningenrechters (vreemdelingenkamer) van deze rechtbank, in de hoofdvestiging ’s-Gravenhage en de nevenzittingsplaats Amsterdam, hebben er ook al blijk van gegeven individuele Somalische asielzoekers te willen ontvangen in een verzoek om voorlopige voorziening strekkende tot een verbod om tot uitzetting over te gaan (zie onder meer de uitspraken van 30 januari 2004 (registratienummer: AWB 04/4298, JV 2004, 158), respectievelijk 27 januari 2004 (AWB 04/2699, nog niet gepubliceerd) en 10 februari 2004 (AWB 04/5429, JV 2004/160)). 4.15. De jurisprudentie van de ABRvS sluit, anders dan VAJN c.s. lijken te betogen, ook niet uit dat een rechtsgang als hiervoor omschreven wordt gevolgd. In dit verband kan worden verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2001 (JV 2001, 166), waarin – voorzover hier van belang – het volgende is overwogen: “(…) De beslissing om tot uitzetting over te gaan is derhalve geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking en de bevoegdheid tot uitzetting is het rechtsgevolg van rechtswege van een afwijzende meeromvattende beschikking. Naar uit de naar de artikelen 27 en 45 Vw 2000 verwijzende tussenzin in artikel 63 Vw 2000 valt af te leiden, vindt ook de daadwerkelijke uitzetting krachtens artikel 63, tweede lid, Vw 2000 plaats krachtens zo’n beschikking. Ingevolge artikel 72, derde lid, Vw 2000 is een uitzetting krachtens artikel 63, tweede lid, Vw 2000 die plaats vindt zonder een dergelijke beschikking evenmin een besluit, waarop het materiële bestuursrecht van toepassing is en kan zij slechts als handeling object van rechtsmiddelen zijn. (…)” In de door VAJN c.s. aangehaalde uitspraken van de ABRvS is slechts overwogen dat de rechter die moet oordelen over een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag, dit beroep niet gegrond kan verklaren om de enkele reden dat toepassing van de rechtsgevolgen die verder voortvloeien uit die afwijzing (zoals een verplichting om Nederland te verlaten of beëindiging van opvangvoorzieningen) op zichzelf beschouwd tot schending van wettelijke of verdragsverplichtingen zou leiden. 4.16. Op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.13 tot en met 4.15 moet worden aangenomen dat de individuele asielzoekers voor wie de hier bedoelde eiseressen opkomen, in beginsel de mogelijkheid hebben zich tot de vreemdelingenrechter te wenden, onder meer door het vragen van een voorlopige voorziening van vreemdelingenrechtelijke aard. De wetgever heeft kennelijk niet beoogd voor dergelijke verzoeken ook (groeps)acties voor de burgerlijke rechter toe te laten. De taakverdeling tussen de bestuursrechter (vreemdelingenrechter) en de burgerlijke rechter zou immers op losse schroeven komen te staan als beide rechters zich over dezelfde vragen zouden kunnen uitspreken; deze vragen veranderen niet van karakter doordat zij niet in een individueel geval, maar gebundeld worden gepresenteerd. 4.17. Dit leidt – opnieuw in beginsel – tot niet-ontvankelijkheid van VAJN c.s. in hun vordering voorzover die strekt tot voorzieningen van specifiek vreemdelingenrechtelijke aard. Alvorens dit oordeel vast te leggen in de beslissing, overweegt de voorzieningenrechter echter nog het volgende. 4.18. VAJN c.s. hebben betoogd dat individuele Somalische asielzoekers in veel gevallen feitelijk niet in staat zijn zich tot de vreemdelingenrechter te wenden met een klacht over de uitzetting en de wijze waarop die zal worden uitgevoerd. Zij hebben daarbij gewezen op de vaak (zeer) korte tijd die is gelegen tussen het moment waarop de betrokken asielzoeker (of zijn gemachtigde, indien hij die heeft) met de ophanden zijnde uitzetting bekend raakt en de feitelijke uitzetting. 4.19. Indien hetgeen VAJN c.s. betogen juist is, zou dat betekenen dat toegang tot de vreemdelingenrechter niet in alle gevallen gewaarborgd is. Dit zou strijd kunnen opleveren met artikel 13 EVRM, dat – toegespitst op de onderhavige zaak – aldus moet worden begrepen dat een effectief rechtsmiddel voorhanden moet zijn om de uitvoering van een feitelijke handeling als uitzetting aan te vechten op de grond dat deze handeling een schending oplevert van andere bepalingen uit het EVRM (in de onderhavige zaak wordt de Staat schending van de artikelen 3 en 5 EVRM verweten). In een dergelijk geval blijft er mogelijk nog een taak voor de burgerlijke rechter over. 4.20. Deze kwestie maakt nader onderzoek noodzakelijk, temeer nu het debat ter zitting zich hierop niet heeft toegespitst. 4.21. Op grond van hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht over de Somalische nationale paspoorten waarvan de Staat tot voor kort gebruikmaakte om de reis van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers van Nairobi naar de eindbestemming in Somalië mogelijk te maken, is bij de voorzieningenrechter – onder meer – de vraag gerezen of de betrokken asielzoekers (dan wel hun gemachtigden) op de hoogte worden gesteld van het feit dat zij een deel van hun reis in het bezit van een dergelijk document zullen gaan afleggen en zo ja, op welk moment zij hiervan in kennis worden gesteld. Het antwoord op deze vraag is relevant voor het oordeel over de ontvankelijkheid van VAJN c.s. in dit kort geding en meer in het bijzonder voor het oordeel over de reële beschikbaarheid van een andere, met voldoende waarborgen omklede, rechtsgang. Het debat ter zitting heeft zich ook op deze kwestie niet geconcentreerd. De gemachtigde van de Staat heeft desgevraagd wel te kennen gegeven dat niet kan worden uitgesloten dat het gebruik van Somalische nationale paspoorten in de toekomst wordt hervat. Nader onderzoek op dit punt is dus ook gewenst. 4.22. Bij de voortzetting van de behandeling kan ook worden bezien of op de daar aan de orde zijnde punten een minnelijke oplossing mogelijk is, bijvoorbeeld doordat de Staat garandeert dat de uit te zetten persoon ten minste éénmaal ook feitelijk voldoende tijd heeft om een raadsman te raadplegen en zich met diens hulp tot de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken te wenden, en toezegt bij de uitzetting van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers geen gebruik meer te maken van de hier bedoelde Somalische documenten. 4.23. Overigens zouden de onderdelen 1 en 2 van de vordering, ook als eiseressen en Inlia daarin wel zouden kunnen worden ontvangen, niet toewijsbaar zijn. De voorzieningenrechter moet zich ten aanzien van de daarbij aan de orde zijnde vragen oriënteren op het oordeel van de bodemrechter, in dit geval de ABRvS. Deze heeft in haar uitspraak van 19 maart 2004 (zaak 200401661/1) overwogen dat uit de door de President van het EHRM getroffen voorlopige maatregelen, bij gebreke van enige motivering, niet kan worden afgeleid of zij betekenis hebben voor andere dan de bedoelde zes Somalische vreemdelingen en zo ja, welke betekenis. Voorts is in die uitspraak overwogen dat de door de President van het EHRM (in de zaak met nummer 2683/04) aan de Nederlandse Staat gestelde vragen geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het EHRM, met het oog op de huidige situatie in Somalië, de individualiseringstoets bij de toepassing van artikel 3 EVRM niet zal hanteren en de uitzetting van Somalische vreemdelingen, los van de specifieke individuele kenmerken van de zaak, in strijd zal achten met voormelde verdragsbepaling. Voor een andersluidend voorlopig oordeel van de civiele voorzieningenrechter is daarnaast geen plaats. 4.24. Uitsluitend met het oog op hetgeen in de onderdelen 4.18 tot en met 4.22 is overwogen, zal de behandeling van de zaak worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip. De griffier zal daartoe contact opnemen met de raadslieden van partijen. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden. De overige stellingen van VAJN c.s. (die met name op de materiële kant van het geschil zien) behoeven, gelet hierop, op dit moment geen bespreking. 5. De beslissing De voorzieningenrechter: Bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip en draagt de griffier op om hiertoe contact op te nemen met de raadslieden van partijen; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 16 april 2004 in tegenwoordigheid van de griffier. JB