Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7742

Datum uitspraak2004-03-26
Datum gepubliceerd2004-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1646
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 11 september 2002 heeft het College van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam een aldaar op 1 mei 2002 binnengekomen beroepschrift van appellante ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 maart 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane post Eindhoven van 20 november 2001, waarbij het verzoek van appellante tot afgifte van een vergunning Toegelaten Exporteur als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1207/2001 is afgewezen.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 02/1646 26 maart 2004 23031 In- en uitvoerwet Vergunning toegelaten exporteur Uitspraak in de zaak van: Molex Interconnect A.G., te Eindhoven, appellante, gemachtigde: K. Winters, werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs te Rotterdam, tegen de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Roermond, verweerder, gemachtigde: mr. dr. M.J.W. van Casteren, werkzaam bij de Belastingdienst Douane Zuid. 1. De procedure Op 11 september 2002 heeft het College van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam een aldaar op 1 mei 2002 binnengekomen beroepschrift van appellante ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 maart 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane post Eindhoven van 20 november 2001, waarbij het verzoek van appellante tot afgifte van een vergunning Toegelaten Exporteur als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1207/2001 is afgewezen. Op 1 juli 2002 is bij de Douanekamer een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 augustus 2002 heeft appellante bij de Douanekamer een conclusie van repliek ingediend, waarna verweerder bij brief van 4 september 2002 een conclusie van dupliek heeft ingediend. Op 13 februari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. De gemachtigde van verweerder heeft daarbij een brief van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) d.d. 11 februari 2004 overgelegd, waarin deze het bestreden besluit van verweerder van 22 maart 2002 voor zover nodig heeft bekrachtigd. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de In- en uitvoerwet (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 2 1. Indien het belang van de volkshuishouding, van de inwendige of uitwendige veiligheid des lands of van de internationale rechtsorde op zichzelf, dan wel een daarop betrekking hebbende internationale afspraak zulks naar Ons oordeel vereist, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, in deze wet verder genoemd invoerbesluit, onderscheidenlijk uitvoerbesluit, regelen worden gesteld ten aanzien van: a. de invoer of de uitvoer van daarbij aangewezen goederen, b. de invoer of de uitvoer van goederen, die bestemd zijn voor, of van herkomst of oorsprong zijn uit daarbij aangewezen landen, dan wel een onbekende bestemming, herkomst of oorsprong hebben, of c. de invoer of de uitvoer van goederen, die op een daarbij aangegeven wijze worden betaald. Artikel 2b 1. Indien een in artikel 2, eerste lid, bedoeld belang of internationale afspraak zulks naar Ons oordeel vereist, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld ten aanzien van in het internationaal handelsverkeer omtrent goederen te bezigen verklaringen, of kan bij algemene maatregel van bestuur aan Onze daarbij aangewezen Ministers de bevoegdheid worden toegekend te dien aanzien regelen te stellen een en ander onverminderd het in artikel 2 bepaalde. Bij of krachtens zodanige maatregel kan het orgaan worden aangewezen, dat met het verstrekken van dergelijke verklaringen is belast. Bij zodanige aanwijzing kan van het aangewezen orgaan de medewerking worden gevorderd. (…)" In het op artikel 2b van de In- en uitvoerwet gebaseerde Besluit afgifte oorsprongsverklaringen 1976 (hierna: het Besluit) is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 1 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) b. certificaat inzake goederenverkeer: een verklaring vereist ingevolge door Onze Minister van Economische Zaken in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Landbouw en Visserij in een mededeling in de Staatscourant vermelde internationale afspraken, andere dan die bedoeld onder a, die dient voor de toepassing in het buitenland van een op de oorsprong gebaseerde voorkeursbehandeling van de goederen, waarop die verklaring betrekking heeft; (…) Artikel 3 1. De aanvrage tot afgifte van een certificaat inzake goederenverkeer wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, ingediend bij een Kamer van Koophandel en Fabrieken in de vorm, vereist ingevolge de terzake van toepassing zijnde, in artikel 1, eerste lid, onder b, bedoelde internationale afspraken en de regelen, bedoeld in het zevende lid, en onder bijvoeging van de bewijsstukken en gegevens, welke nodig zijn om met toepassing van de daaromtrent in die internationale afspraken en regelen gestelde voorschriften de oorsprong van de in de aanvrage vermelde goederen te kunnen vaststellen. 2. (…) 3. In afwijking van het in het eerste en tweede lid bepaalde kan een exporteur, die veelvuldig goederen exporteert, gebruik maken van de in de internationale afspraken, bedoeld in het eerste lid, omschreven vereenvoudigde procedure voor de afgifte van de betrokken certificaten, indien Onze Minister van Financiën hem op zijn bij de terzake door de Minister aangewezen ambtenaar ingediend verzoek, daartoe toestemming heeft verleend. 4. De in het derde lid bedoelde toestemming wordt slechts verleend aan de exporteur die een administratie voert, die zodanig is ingericht, dat daaruit de oorsprong van de goederen, welke in een met toepassing van de vereenvoudigde procedure afgegeven certificaat zijn vermeld, kan blijken. Onze Minister van Financiën kan nadere eisen stellen, waaraan de administratie moet voldoen. (…) 7. Onze Minister van Financiën kan nadere regelen stellen betreffende de vorm van de aanvragen en van de certificaten inzake goederenverkeer, alsmede met betrekking tot de voorwaarden voor afgifte van zodanige certificaten." In de op artikel 3 van het Besluit gebaseerde Beschikking afgifte certificaten inzake goederenverkeer 1976 (hierna: de Beschikking) was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald: "Artikel 6 1. Verzoeken om gebruik te mogen maken van de in artikel 3, derde lid van het besluit bedoelde vereenvoudigde procedure voor de afgifte van de certificaten inzake goederenverkeer worden ingediend bij de inspecteur in wiens ambtsgebied de administratie van de verzoeker wordt gevoerd. 2. Toestemming om gebruik te mogen maken van de vereenvoudigde procedure voor de afgifte van certificaten inzake goederenverkeer wordt slechts verleend indien de administratie voldoet aan het in artikel 3, vierde lid van het besluit genoemde vereiste en voorts daaruit ten minste kan worden afgeleid: - soort, dan wel GN-post, hoeveelheid en oorsprong van de gebruikte goederen; - soort, dan wel GN-post, hoeveelheid en land van bestemming van de uitgevoerde goederen. Indien de noodzaak daartoe uit internationale afspraken voortvloeit, dient uit de administratie eveneens de waarde van de gebruikte en van de uitgevoerde goederen, alsmede de onderlinge verhouding van deze waarden te blijken. 3. Op een verzoek wordt door de inspecteur beslist. 4. (…) Artikel 7 De beslissingen die worden genomen krachtens artikel 4, tweede en derde lid, artikel 5, derde lid en artikel 6, derde lid, worden genomen namens de Minister." In 1993 zijn diverse zogenoemde Europa-Overeenkomsten gesloten. Zo is op 4 oktober 1993 een Europa-Overeenkomst ondertekend waarbij een associatie tot stand is gekomen tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds en de Tsjechische Republiek anderzijds (Pb L 360, blz. 2), hierna: de Europa-overeenkomst. Bij Besluit nr. 3/96 van de Associatieraad, Associatie tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten Enerzijds en de Tsjechische Republiek anderzijds, van 29 november 1996 is Protocol nr. 4 bij de hiervoor genoemde Europa-Overeenkomst vervangen. In dit geding zijn de volgende bepalingen van het nieuwe Protocol nr. 4 van belang: "TITEL V BEWIJS VAN DE OORSPRONG Artikel 16 Algemene voorwaarden 1. Deze Overeenkomst is van toepassing op produkten van oorsprong uit de Gemeenschap die in Tsjechië worden ingevoerd en produkten van oorsprong uit Tsjechië die in de Gemeenschap worden ingevoerd, op vertoon van: a) een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1, waarvan het model in Bijlage III is opgenomen of b) in de in artikel 21, lid 1, bedoelde gevallen, een verklaring van de exporteur, waarvan de tekst in Bijlage IV is opgenomen, op een factuur, pakbon of een ander handelsdocument en waarin de produkten duidelijk genoeg zijn omschreven om geïdentificeerd te kunnen worden (hierna "factuurverklaring" genoemd). 2. (…) Artikel 21 Voorwaarden voor het opstellen van een factuurverklaring 1. De in artikel 16, lid 1, onder b) genoemde factuurverklaring kan worden opgesteld door: a) een toegelaten exporteur in de zin van artikel 22 b) een willekeurige exporteur, voor zendingen bestaande uit een of meer colli die produkten van oorsprong bevatten waarvan de totale waarde niet meer dan 6000 ecu bedraagt. 2. Een factuurverklaring kan worden opgesteld indien de produkten als van oorsprong uit de Gemeenschap, Tsjechië of een van de in artikel 4 genoemde landen kunnen worden beschouwd en aan de andere voorwaarden van dit Protocol voldoen. 3. De exporteur die de factuurverklaring opstelt moet op verzoek van de douaneautoriteiten van het land van uitvoer steeds bereid zijn de nodige documenten te overleggen waaruit blijkt dat de betrokken produkten van oorsprong zijn en dat aan de andere voorwaarden van dit Protocol is voldaan. 4. Deze factuurverklaring, waarvan de tekst in Bijlage IV is opgenomen, wordt door de exporteur op de factuur, de pakbon of een ander handelsdocument getypt, gestempeld of gedrukt in een van de in die bijlage opgenomen talenversies, overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht van het land van uitvoer. De factuurverklaring mag ook met de hand, met inkt en in blokletters, worden geschreven. 5. De factuurverklaring wordt door de exporteur eigenhandig ondertekend. Een toegelaten exporteur in de zin van artikel 22 behoeft deze verklaring echter niet te ondertekenen, mits hij de douaneautoriteiten een schriftelijke verklaring doet toekomen waarin hij de volle verantwoordelijkheid op zich neemt voor alle factuurverklaringen waaruit zijn identiteit blijkt alsof hij deze eigenhandig had ondertekend. 6. Een factuurverklaring kan door de exporteur worden opgesteld bij de uitvoer van de produkten waarop ze betrekking heeft of later, maar moet uiterlijk twee jaar na de invoer van de produkten waarop ze betrekking heeft in het land van invoer worden aangeboden. Artikel 22 Toegelaten exporteur 1. De douaneautoriteiten van het land van uitvoer kunnen een exporteur die veelvuldig produkten verzendt waarop de overeenkomst van toepassing is vergunning verlenen factuurverklaringen op te stellen, ongeacht de waarde van de betrokken produkten. Om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen, moet de exporteur naar het oordeel van de douaneautoriteiten de nodige waarborgen bieden met betrekking tot de controle op de oorsprong van de produkten en de naleving van alle andere voorwaarden van dit Protocol. 2. De douaneautoriteiten kunnen het verlenen van de status van toegelaten exporteur afhankelijk stellen van de door hen noodzakelijk geachte voorwaarden. 3. De douaneautoriteiten kennen de toegelaten exporteur een nummer toe dat in de factuurverklaringen wordt vermeld. 4. De douaneautoriteiten houden toezicht op het gebruik van de vergunning door de toegelaten exporteur. 5. De douaneautoriteiten kunnen de vergunning steeds intrekken. Zij zijn verplicht dit te doen wanneer de toegelaten exporteur niet langer de in lid 1 bedoelde garanties biedt, niet langer aan de in lid 2 bedoelde voorwaarden voldoet of de vergunning niet op de juiste wijze gebruikt." In de preambule van Verordening (EG) nr. 1207/2001 van de Raad van 11 juni 2001 betreffende procedures ter vergemakkelijking van de afgifte van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1, de opstelling van factuurverklaringen en formulieren EUR.2 en de afgifte van bepaalde vergunningen "toegelaten exporteur" in het kader van de bepalingen die voor het preferentiële handelsverkeer tussen de Europese Gemeenschap en sommige landen gelden en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3351/83 (Pb L 165, blz. 1), hierna: de Verordening, wordt onder meer het volgende overwogen: "(3) In het kader van de eengemaakte markt is vastgesteld dat bedrijven die goederen uitvoeren uit een of meer andere lidstaten dan die waarin zij zijn gevestigd en die voor de afgifte van bewijzen van oorsprong vereenvoudigde procedures willen toepassen, soms voor iedere lidstaat van uitvoer een afzonderlijke vergunning moeten aanvragen en verkrijgen. Om te bewerkstelligen dat het systeem van preferentiële regelingen behoorlijk kan blijven werken, is het wenselijk deze situatie te vereenvoudigen." Artikel 8 van de Verordening luidt als volgt: "Vergunning "toegelaten exporteur" 1. Een exporteur die veelvuldig goederen uit een andere lidstaat uitvoert dan die waarin hij is gevestigd, kan voor deze uitvoer de status van "toegelaten exporteur" verkrijgen. Hij dient daartoe bij de bevoegde douaneautoriteiten van de lidstaat waarin hij is gevestigd en waar hij tevens de bewijsstukken in verband met de oorsprong bewaart, een aanvraag in. 2. Wanneer de in lid 1 bedoelde autoriteiten ervan overtuigd zijn dat aan de voorwaarden in de protocollen betreffende de oorsprong bij de desbetreffende overeenkomsten of in de Gemeenschapswetgeving betreffende de autonome preferentiële regelingen is voldaan, en zij de vergunning afgeven, stellen zij de douaneadministraties van de betrokken lidstaten daarvan in kennis." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - In maart 2001 heeft appellante verweerder verzocht om een vergunning Toegelaten Exporteur (zelfafgifte oorsprongsbescheiden). - Bij besluit van 20 november 2001 heeft de inspecteur van de Belastingdienst het verzoek afgewezen. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 december 2001 bezwaar gemaakt. - Op 27 februari 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarna appellante op 28 februari 2002 nog een stuk aan verweerder heeft doen toekomen. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist dat de aanvraag opnieuw zal worden beoordeeld met betrekking tot de zogenoemde eerste goederenstroom. Deze bestaat erin dat in Eindhoven goederen van andere Molexvestigingen en van derden worden ontvangen en opgeslagen, die door appellante worden geleverd en gefactureerd aan afnemers, waarna vanuit Eindhoven, naast binnenlandse en intracommunautaire leveringen, export naar derde landen plaatsvindt. Ten aanzien van de zogenoemde tweede goederenstroom, die erin bestaat dat appellante de factuur opmaakt ter zake van het leveren van goederen, die in Ierland en Duitsland worden geproduceerd en vanuit die landen worden geëxporteerd, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij, voor zover van belang, het volgende overwogen: "De tekst van artikel 8 lid 1 luidt als volgt: (…) Dit artikel dient als volgt te worden geïnterpreteerd. De vermelding "uit een andere lidstaat uitvoert" houdt in dat er een fysieke overbrenging van de goederen moet hebben plaatsgevonden vanuit de lidstaat waar de exporteur is gevestigd naar de lidstaat waar de goederen vervolgens zullen worden uitgevoerd. Zonder deze fysieke overbrenging is het niet mogelijk dat goederen uit een andere lidstaat worden uitgevoerd dan de lidstaat waar de exporteur is gevestigd. De Verordening voorziet niet in de afgifte van een vergunning "toegelaten exporteur" voor goederenbewegingen waarbij produktie en export van goederen plaatsvindt in één lidstaat en facturering in een andere Lidstaat. De Verordening voorziet in die gevallen dat een exporteur goederen fysiek overbrengt van de lidstaat waarin hij is gevestigd naar de lidstaat van waaruit de goederen zullen worden uitgevoerd. Deze opvatting houdt niet in, zoals u beweert in het hoorgesprek, dat de Nederlandse douane daarmee zou eisen dat de goederen fysiek aanwezig moeten zijn bij vergunninghouder. Ik heb immers hiervoor vermeld dat "uit een andere lidstaat uitvoert" betekent dat er een fysieke overbrenging van de goederen moet hebben plaatsgevonden vanuit de lidstaat waar de exporteur is gevestigd naar de lidstaat waar de goederen vervolgens zullen worden uitgevoerd. In artikel 8 van voornoemde Verordening is niet sprake van een vergunninghouder maar van een exporteur. De vergemakkelijking bij de afgifte van bepaalde vergunningen "toegelaten exporteur" hetgeen deze Verordening bewerkstelligt is, dat in deze gevallen slechts nog een vergunning behoeft te worden aangevraagd in de lidstaat waar de exporteur is gevestigd. (zie overweging nummer 3) Voorheen diende voor iedere lidstaat van uitvoer een afzonderlijke vergunning te worden verkregen. Deze uitleg van de Nederlandse douane van artikel 8 van de Verordening is niet strijdig met hetgeen in dit artikel is bepaald. Deze uitleg sluit ook aan bij het bepaalde in de tweede alinea van artikel 8 lid 1 van de Verordening. Immers, de exporteur als hiervoor bedoeld dient de vergunning "toegelaten exporteur" aan te vragen in de lidstaat waar hij is gevestigd. Hij bewaart daar tevens de bewijsstukken in verband met de oorsprong. Met betrekking tot uw opmerking in uw brief van 28 februari 2002, dat mijn opvatting niet strookt met de opvatting zoals die officieel is gepubliceerd in het Handboek Douane, deel ik uw standpunt niet. De tekst in het Handboek Douane waar u naar verwijst luidt onder meer als volgt: "Deze regeling voorziet in de situatie dat er bij de uitvoer van goederen 2 of meer lidstaten zijn betrokken. Deze regeling kan worden toegepast indien de facturering plaats vindt van uit de ene lidstaat terwijl de uitvoerformaliteiten door een onderneming (bijvoorbeeld een distributiecentrum) worden verricht in een andere lidstaat. De vergunning toegelaten exporteur moet in deze gevallen worden aangevraagd bij de douane-autoriteiten van de lidstaat waar de facturering plaatsvindt en waarvan aan de hand van de administratie de oorsprong van de via de andere lidstaat uitgevoerde goederen kan worden aangetoond." Mijn ingenomen standpunt wijkt niet af van het standpunt zoals dat is gepubliceerd in het Handboek Douane. Deze tekst vermeldt dat de regeling erin voorziet dat facturering in de ene lidstaat plaatsvindt en de uitvoerformaliteiten, door bijvoorbeeld een distributiecentrum, in een andere lidstaat worden verricht. In de onderhavige kwestie worden de goederen echter niet vanuit een distributiecentrum uitgevoerd maar vanuit lidstaat waar de goederen zijn geproduceerd. De bovenstaande tekst in het Handboek Douane geeft geen ruimte om dergelijke uitvoerbewegingen, waarbij goederen worden uitgevoerd vanuit de lidstaat waar zij zijn geproduceerd en dat de facturering plaatsvindt in een andere lidstaat, onder de door u gevraagde vereenvoudiging te brengen. (…) De motivering van de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen is enigszins gebrekkig. Dit komt doordat wordt uitgelegd in welke situaties de Verordening voorziet. Daarbij wordt dan ten onrechte de leveranciersverklaring als bewijs van oorsprong buiten beschouwing gelaten. Ik ben met u eens dat leveranciersverklaringen erkende bewijsstukken inzake de oorsprong van goederen zijn. De beschikking waartegen het bezwaar is gericht is genomen namens de inspecteur. Dit is niet juist. De beschikking dient te worden genomen namens de Minister van Financiën." 4. Het standpunt van appellante In beroep heeft appellante, zich noemend "MIAG", het volgende aangevoerd: "In casu komt de goederenstroom van MIAG overeen met de in de Verordening geschetste situatie waarvan het volgens de derde overweging wenselijk is om die te vereenvoudigen. Immers MIAG voert de goederen uit vanuit een andere lidstaat (Ierland en Duitsland) dan die waarin hij is gevestigd (Nederland). De facturatie vindt plaats vanuit Nederland. MIAG bewaart in Nederland de bewijsstukken in verband met de oorsprong van de goederen. De handelingen komen ook geheel overeen met de situatie zoals die in het Handboek Douane is geschetst. De facturatie vindt immers plaats vanuit Nederland terwijl de uitvoerformaliteiten door een onderneming in Ierland (c.q. Duitsland) worden verricht. MIAG bewaart de bewijsstukken inzake de oorsprong van de goederen in Nederland en kan daarmee aan de hand van de administratie in Nederland de oorsprong van de goederen aantonen. De inspecteur stelt in de uitspraak op bezwaar op pagina 3, vierde alinea, dat de casus niet voldoet aan de casus zoals beschreven in het Handboek Douane omdat de goederen niet vanuit een distributiecentrum vertrekken. Voorts stelt de Inspecteur dat de Verordening niet kan worden toegepast wanneer de goederen worden uitgevoerd uit het land waar ze zijn geproduceerd. Volgens de Inspecteur dienen de goederen eerst uit dat land te zijn gebracht alvorens de Verordening kan worden toegepast. Deze motivering kunnen wij niet begrijpen. De motivering houdt enkele beperkingen in ten aanzien van de toepassing van de Verordening. De eerste beperking houdt in dat goederen eerst uit het land van productie moeten zijn overgebracht alvorens de vereenvoudiging kan worden toegepast. De tweede beperking ziet op de functionaliteit van de persoon die de uitvoerhandelingen pleegt, dat zou enkel vanuit een distributiecentrum kunnen om voor toepassing in aanmerking te komen. Noch de Verordening noch het toepassingsbeleid van de Nederlandse douane kennen deze beperkingen. Beperkingen mogen op grond van het Gemeenschapsrecht niet eigenmachtig door een lidstaat, laat staan een inspecteur, aan de toepassing van een Verordening worden toegevoegd. De ratio van de genoemde beperking valt ook niet te zien. Ook naar de normen van het Nederlandse bestuursrecht zijn de beperkingen onterecht. De tekst in het Handboek douane stelt ondubbelzinnig toepasbaarheid een situatie waarin facturatie in de ene lidstaat plaatsvindt en de uitvoerformaliteiten in de andere. Dat is precies wat zich in deze casus voordoet. Uitzonderingen of beperkingen zijn niet gegeven. De inspecteur kan nu niet zomaar nadere beperkingen opleggen. Het artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie en het vertrouwensbeginsel verzetten zich daartegen. De tekst van het handboek spreekt over bijvoorbeeld een distributiecentrum en dat duidt zeker niet op een limitatieve en exclusieve omstandigheid waaronder de regeling van toepassing zou kunnen zijn. Het is slechts een voorbeeld. De beperking steunt daarmee niet op het toepassingsbeleid van de Nederlandse douane dat, zoals hierboven aangegeven, tot "het recht" gerekend mag worden. De beperking dat de Verordening slechts van toepassing kan zijn wanneer de goederen in een ander land dan het land waar ze zijn geproduceerd ten uitvoer worden aangegeven steunt al evenmin op het thans vigerende recht. De Verordening geeft hierover geen enkele beperkingen en de beperking kan al evenmin in het gepubliceerde beleid uit het Handboek worden gelezen. Overweging drie bij de Verordening toepassend resulteert in de bevinding dat de Raad het niet wenselijk acht dat MIAG nu in Ierland en Duitsland vergunningen aan zou moeten vragen. Volgens het standpunt van de inspecteur dient MIAG zowel in Ierland, Duitsland en Nederland een vergunning aan te vragen. Dat is geheel in strijd met de strekking en bewoordingen van de Verordening." Bij repliek heeft appellante hier het volgende aan toegevoegd: "Naar onze mening ten onrechte, stelt de inspecteur (…) dat MIAG niet de exporteur is. Hij gaat ervan uit dat de uitvoerformaliteiten op naam en in opdracht van de producenten wordt gedaan en niet door MIAG zelf in Ierland respectievelijk Duitsland worden vervuld. Hij verwijst naar pagina 3 van het beroepschrift maar daar staat juist dat MIAG als exporteur optreedt en niet de producent die aan MIAG heeft verkocht en geleverd. Belangrijker nog acht de inspecteur het feit dat MIAG niet over de vereiste bewijsstukken beschikt. De inspecteur gaat daarbij voorbij aan het feit dat levering en verkrijgen van beschikkingsmacht over de goederen niet per se een fysieke levering vereist. MIAG heeft de goederen, voorafgaand aan de uitvoer wel degelijk van de producent geleverd gekregen. MIAG heeft wel degelijk de beschikkingsmacht over de goederen en het is een gevolg van deze beschikkingsmacht dat de goederen, in naam van MIAG, ten uitvoer worden aangegeven. MIAG beschik[t] wel over de vereiste bewijsmiddelen. Immers MIAG beschikt over de 'long term declarations' van de producenten. MIAG bewaart deze in Eindhoven. Niet valt in te zien waarom deze leveranciersverklaringen niet kunnen dienen als grondslag voor de oorsprongsbescheiden in het geval de producten vanuit het land van productie, in opdracht van MIAG (de koper), direct worden vervoerd naar de uiteindelijke afnemer van de koper. Voor precies dezelfde producten die eerst naar Eindhoven worden vervoerd en dan pas naar de afnemers, geldt de leveranciersverklaring wel als grondslag voor de oorsprongsbescheiden. De controlemiddelen voor de douane zijn in beide gevallen niet anders." 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Op grond van artikel 13, eerste lid, van de In- en uitvoerwet is het College bevoegd kennis te nemen van het beroep. In het bestreden besluit is ten onrechte vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Op grond van artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dit luidde tot 1 april 2002, is het tijdstip van indiening bij het Gerechtshof bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Dit is het geval. 5.2 Zoals in het bestreden besluit terecht wordt overwogen, had het primaire besluit door de inspecteur namens de Minister (of de Staatssecretaris) van Financiën moeten worden genomen. Dit volgt uit artikel 6, derde lid, in combinatie met artikel 7 van de Beschikking. Artikel 6, derde lid, mag niet los van artikel 7 worden gelezen in die zin dat artikel 6, derde lid de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing aan de inspecteur zou attribueren. Dit zou in strijd zijn met artikel 3, derde lid, van het Besluit, waarin weliswaar is bepaald dat het verzoek bij een aangewezen ambtenaar wordt ingediend, maar tevens dat de toestemming door de Minister wordt verleend. Datzelfde geldt voor het bestreden besluit. Niet verweerder, maar de Staatssecretaris was tot het nemen daarvan bevoegd. Deswege komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking en is het beroep gegrond. Door het besluit van de Staatssecretaris van 11 februari 2004 is het bevoegdheidsgebrek, dat aan het besluit van 22 maart 2002 kleefde, niet geheeld. Wel blijkt uit het besluit van 11 februari 2004 dat de Staatssecretaris op dezelfde gronden als de inspecteur tot een (handhaving van de) weigering van de vergunning is gekomen. Het College ziet daarin reden te onderzoeken of het, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 maart 2002 in stand blijven. 5.3 Het College stelt voorop dat artikel 8 van de Verordening de lidstaten niet verplicht om exporteurs die daarom verzoeken in alle gevallen de status van "toegelaten exporteur" te verlenen. Op grond van het tweede lid van dat artikel moeten de autoriteiten er immers, voor zover hier van belang, van overtuigd zijn dat aan de voorwaarden in de protocollen betreffende de oorsprong bij de Europa-overeenkomsten is voldaan. Ingevolge artikel 22, eerste lid, tweede volzin, van Protocol nr. 4 van de Europa-overeenkomst moet de exporteur naar het oordeel van de douaneautoriteiten de nodige waarborgen bieden met betrekking tot onder meer de controle op de oorsprong van de producten. Dit artikel biedt de Staatssecretaris derhalve de ruimte om te beoordelen of appellante die waarborgen biedt. 5.4 Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de Staatssecretaris terecht tot het besluit is gekomen dat appellante niet de nodige waarborgen biedt met betrekking tot de oorsprongscontrole. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het College gebleken dat de Staatssecretaris weliswaar de door appellante genoemde leveranciersverklaringen in beginsel als bewijsstukken inzake de oorsprong van goederen erkent, maar dat hij tevens van mening is dat dit voor een doeltreffende controle op de oorsprong niet in alle gevallen een voldoende waarborg is. Dat doet zich bij voorbeeld voor in de ter zitting besproken situatie, waarbij een zustermaatschappij van appellante in Ierland goederen produceert, deze maatschappij vervolgens de beschikkingsmacht over deze goederen aan appellante overdraagt en appellante daarna de goederen exporteert naar Polen of Tsjechië, zonder dat de goederen Nederland fysiek aandoen. De goederen worden derhalve vanuit Ierland geëxporteerd, waarbij appellante, naar zij ter zitting heeft doen verklaren, de exportformaliteiten in Ierland laat verzorgen door een maatschappij die haar daar vertegenwoordigt. In dit voorbeeld gebruikt appellante een door de zustermaatschappij in Ierland aan haar verstrekte leveranciersverklaring als bewijs inzake de oorsprong en bewaart zij deze leveranciersverklaring in Nederland. Appellante wenst in dit voorbeeld bij de export in Ierland gebruik te maken van factuurverklaringen die zij zou mogen afgeven op basis van een vergunning "toegelaten exporteur", afgegeven door de Nederlandse douaneautoriteiten. 5.5 De Staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat een doeltreffende controle op de oorsprong van de producten in het gegeven voorbeeld niet is gewaarborgd om reden dat de fysieke goederenstroom geheel buiten Nederland omgaat, de Nederlandse douaneautoriteiten daardoor op geen enkel moment de mogelijkheid hebben de goederen fysiek te controleren en het enige controlemiddel een controle op de administratie van appellante is. Het College heeft in hetgeen hiertegen door appellante is aangevoerd geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat dit standpunt van de Staatssecretaris onjuist is. In die omstandigheid moet worden geoordeeld dat de Staatssecretaris op goede gronden tot de slotsom is gekomen dat niet aan de voorwaarde voor het verlenen van de toestemming was voldaan, zodat deze diende te worden geweigerd. 5.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Het College acht tevens termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt). 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge: tweehonderdachttien euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004. w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele