Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7753

Datum uitspraak2004-04-02
Datum gepubliceerd2004-04-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5351 MAW + 03/5353 MAW + 03/6125 MAW + 03/6126 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking aanstellingsbesluit.


Uitspraak

03/5351 MAW 03/5353 MAW 03/6125 MAW 03/6126 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Staatssecretaris van Defensie, appellant, en [gedaagde], wonende te [`wo], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 september 2003, nrs. AWB 03/3280 en 3281, alsmede 03/3713 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 5 december 2003 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Gedaagde heeft zijn reactie op dit besluit gegeven, waarop appellant weer heeft gereageerd. Het onderhavige geding is behandeld ter zitting van 20 februari 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te 's-Gravenhage, en mr. J.W. Selles, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. de Haas, werkzaam bij VBM/NOV. II. MOTIVERING 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Bij brief van 16 april 2003 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij met ingang van 4 augustus 2003 aangesteld wordt als beroepsmilitair voor bepaalde tijd (BBT) bij de Koninklijke Luchtmacht. Gedaagde was bestemd voor de functie van korporaal geneeskundige verzorging. Deze aanstelling geschiedde in de stand van soldaat der derde klasse, met een proeftijd van zes maanden. 1.2. Bij brief van 7 juli 2003, gewijzigd bij brief van 9 juli 2003 (tezamen hierna aangeduid als: het intrekkingsbesluit) heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij het voornemen intrekt gedaagde per 4 augustus 2003 aan te stellen als militair bij de Koninklijke Luchtmacht. Daarbij heeft appellant overwogen dat in het nieuwe regeerakkoord aan Defensie ingrijpende bezuinigingen zijn opgelegd, dat de omvang daarvan zo groot is dat op personeelsgebied drastische maatregelen moeten worden genomen, dat het heel moeilijk zal zijn om gedwongen ontslagen te voorkomen en dat, om het aantal personeelsleden in de organisatie te verkleinen, de instroom van nieuw personeel sterk wordt teruggedrongen. 1.3. Het tegen het intrekkingsbesluit ingediende bezwaarschrift is bij beslissing op bezwaar van 18 augustus 2003 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring is hierop gebaseerd dat ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld en bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit tot aanstelling, tenzij beroep wordt ingesteld door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet (AW) als zodanig. Volgens appellant kan gedaagde niet worden aangemerkt als een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de AW, zodat hij geen bezwaar kan indienen tegen het intrekkingsbesluit. 2. De voorzieningenrechter heeft het tegen het bestreden besluit gerichte beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant met inachtneming van zijn uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, het door gedaagde gedane verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. 2.1. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat gedaagde reeds op 16 april 2003 is aangesteld in militaire openbare dienst, met het oogmerk om vanaf 4 augustus 2003 werkzaam te zijn bij de Luchtmacht. Gelet hierop dient gedaagde naar het oordeel van de voorzieningenrechter te worden aangemerkt als een militaire ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Militaire Ambtenarenwet. Gedaagdes bezwaar is dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard door appellant. Om die reden is het beroep van gedaagde gegrond verklaard. Met het oog op de nieuwe beslissing die appellant zal moeten nemen heeft de voorzieningenrechter overwogen dat voorshands onvoldoende is aangetoond dat de voorgenomen bezuinigingen zonder meer noodzaken tot het terugkomen van het onderhavige aanstellingsbesluit. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter opgemerkt dat toepassing van algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich kan brengen dat, voorzover appellant bevoegd zou zijn de aanstelling van gedaagde in te trekken, dit naar zijn voorlopig oordeel gepaard dient te gaan met schadevergoeding. 3. Appellant handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat gedaagde in zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Gedaagde bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende. 4.1.1. De Raad staat allereerst voor de vraag of hij van het onderhavige hoger beroep kennis kan nemen. 4.1.2. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Raad hoger beroep instellen tegen, voorzover hier van belang, een uitspraak van de rechtbank inzake een besluit of een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de AW als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden belang-hebbende zijn. De strekking van bedoelde bepaling is om de Raad rechtsmacht toe te kennen terzake van besluiten gegeven in het kader van een ambtelijke rechtsverhouding. Van zo'n besluit is in dit geval sprake, nu het hier gaat om de intrekking van een besluit waarbij gedaagde per een in de toekomst gelegen datum werd aangesteld als militair ambtenaar. De Raad is dan ook van oordeel dat hij bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. 4.2. Het betoog van appellant dat de beslissing, vervat in het intrekkingsbesluit, gelijk moet worden gesteld met een weigering een aanstelling te verlenen, en dat gedaagde dus ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder d, eerste zinsnede, van de Awb geen bezwaar kon instellen tegen het intrekkingsbesluit faalt reeds omdat deze besluiten wezenlijk van elkaar verschillen. Door de weigering een aanstelling te verlenen weigert het bestuurs-orgaan immers een bepaalde nog niet bestaande (ambtelijke) rechtsverhouding in het leven te roepen, terwijl door het intrekkingsbesluit een bepaalde reeds bestaande rechtsverhouding teniet wordt gedaan. 4.3. Partijen worden voorts inhoudelijk verdeeld gehouden door de stellige overwegingen in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de vraag of de voorgenomen bezuinigingen al dan niet noodzaken tot intrekking van het onderhavige aanstellingsbesluit. 4.3.1. Daaromtrent overweegt de Raad dat gedaagde op grond van het aanstellingsbesluit van 16 april 2003 er aanspraak op mocht maken met ingang van 4 augustus 2003 als militair ambtenaar zijn werkzaamheden te mogen aanvangen. Niettemin kunnen zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat het belang van appellant zich niet langer verdraagt met de effectuering van die aanstelling. De rechter heeft in zo'n geval te beoordelen of de grond waarop appellant die omstandigheden aanwezig acht deugdelijk is en of appellant overigens in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen de aanstelling in te trekken. 4.3.2. Met appellant is de Raad van oordeel dat reeds ten tijde van het nemen van het intrekkingsbesluit sprake was van voldoende concrete noodzaak tot bezuinigingen. Appellant heeft in zijn brief van 30 juni 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer uiteengezet dat, onder meer in verband met het kort daarvoor afgesloten Hoofdlijnen-accoord, een personeelsreductie binnen Defensie van 9600 functies nodig was. Enig voorbehoud is daarbij niet gemaakt. Daarmee was duidelijk dat er een personeelsreductie zou plaatsvinden van een zodanige omvang dat gedwongen ontslagen op grote schaal niet zouden kunnen uitblijven. 4.3.3. Door een aanstelling van een nieuw aangetrokken militair ambtenaar niet te laten doorgaan, werd ruimte gecreëerd voor toekomstige herplaatsing van een militair ambtenaar die reeds werkzaam was binnen het Ministerie van Defensie, waardoor gedwongen ontslag werd voorkomen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat de functie van gedaagde - korporaal geneeskundige verzorging - een functie is die zich leent als uitwisselbare functie voor al zittend personeel, nu het een functie betreft waarvoor slechts beperkte medische kennis is vereist. 4.3.4. De Raad kan het hiervoor uiteengezette beleid niet onaanvaardbaar achten. De Raad is dan ook, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat appellant zich op het standpunt kon stellen dat vanwege de beoogde bezuinigingen op het terrein van Defensie sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat er een noodzaak bestond gedaagdes aanstelling in te trekken. 4.4. Dit neemt evenwel niet weg dat, zoals de voorzieningenrechter terecht als zijn oordeel heeft gegeven, een intrekkingsbesluit als hier aan de orde alleen dan geoorloofd is, indien betrokkene het ten gevolge van de intrekking van de aanstelling ontstane nadeel krijgt vergoed in zoverre dit niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Appellant heeft dit inmiddels onderkend en bij de nieuwe beslissing op bezwaar een bedrag toegekend ter grootte van een maandsalaris van een soldaat derde klasse. 5.1. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 5 december 2003. 5.2. In dit besluit is allereerst de grondslag voor het intrekkingsbesluit nader uiteengezet en is die intrekking gehandhaafd. Verder heeft appellant ter compensatie van mogelijk geleden nadeel - volgens appellant heeft gedaagde niet geconcretiseerd waaruit de precieze omvang van de door hem gestelde schade bestaat - een bedrag toegekend ter hoogte van een maandsalaris van een soldaat derde klasse. Daarbij heeft appellant meegewogen dat gedaagde tijdens de hoorzitting heeft meegedeeld dat hij zijn werk bij het uitzendbureau had opgezegd ten behoeve van de functie waarin hij door appellant was aangesteld, maar dat hij binnen vier weken na het intrekkingsbesluit reeds weer aan het werk was. 5.3. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad hiervoor in 4.3.1. tot en met 4.4. heeft overwogen, overweegt de Raad dat het nadere besluit van 5 december 2003, waar het de handhaving van de intrekking van de aanstelling betreft, op een deugdelijke grondslag berust. De Raad wijst er hierbij nog op dat de noodzaak de aanstelling van gedaagde in te trekken alleen maar is versterkt door het gegeven dat de bezuinigingsmaatregelen ten tijde van het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar inmiddels zodanig waren geconcre-tiseerd, dat het duidelijk was dat, uitgaande van het bestaande bestand aan BBT-militairen, appellant reeds per 1 januari 2004 14,3 personen te veel zou hebben die de functie van korporaal geneeskundige verzorging uitoefenden. 5.4. Verder acht de Raad, mede gelet op het feit dat gedaagde de gestelde door hem geleden schade niet nader heeft onderbouwd, de door appellant aan gedaagde gegeven compensatie toereikend. Onder deze omstandigheden kan de nadere beslissing op bezwaar de toetsing van de Raad doorstaan en moet het beroep van gedaagde dat geacht wordt daartegen te zijn gericht ongegrond worden verklaard. 5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van gedaagde dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 5 december 2004 ongegrond; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2004. (get.) J.C.F. Talman. (get.) L.N. Nijhuis.