Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7852

Datum uitspraak2004-03-23
Datum gepubliceerd2004-04-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/00392
Statusgepubliceerd


Indicatie

Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende de gevraagde teruggaaf terecht is geweigerd. Het verzoek om gedeeltelijke teruggaaf op de voet van artikel 36l van de Wbm is door de Inspecteur afgewezen omdat het verzoek niet was ontvangen binnen dertien weken na afloop van de verbruiksperiode waarop de eindafrekening betrekking heeft.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste enkelvoudige belastingkamer nummer 03/392 (energiebelasting) U i t s p r a a k op het beroep van NV [X] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Team Energiepremies Emmen op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden beschikking. 1. Beschikking en bezwaar 1.1. Bij beschikking van 28 oktober 2002 is het verzoek van belanghebbende om gedeeltelijke teruggaaf van regulerende energiebelasting (hierna: REB) op de voet van artikel 36l van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2001 afgewezen. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 20 januari 2003 de beschikking gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 19 februari 2003 en aangevuld met een motivering en twee bijlagen op 17 maart 2003. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Met schriftelijke toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarop heeft het Hof op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het onderzoek gesloten. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep de beschikking van de Inspecteur te vernietigen en, naar het Hof verstaat, het verzoek om gedeeltelijke teruggaaf alsnog toe te wijzen. 3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende exploiteert de schouwburg en het congrescentrum [A aan het b-plein 1 te Z]. 4.2. Daarvoor heeft zij in het jaar 2001 596 454 kWh elektrische energie en 145 244 m³ gas afgenomen van NV [energiebedrijf te Q]. 4.3. Voor het elektriciteitsverbruik is ƒ 113 742,63 en voor het gasverbruik ƒ 106 619,94 in rekening gebracht alsmede ƒ 9 891,61 onderscheidenlijk ƒ 18 687,20 aan REB. 4.4. De bestreden beschikking is gegeven op het verzoek dat door belanghebbende is gedagtekend 25 juni 2002 en bij de Belastingdienst is ingekomen op 27 juni 2002. 4.5. Het verzoek is gedaan met gebruikmaking van formulier ML44-12*1PL. Hierop is onder het kopje ‘Gebruiksaanwijzing’ onder meer de volgende tekst afgedrukt: U kunt het verzoek om teruggaaf één keer per jaar indienen. Dien het verzoek in binnen 13 weken na afloop van de verbruiksperiode waar de eindafrekening betrekking op heeft. 4.6. Als bijlage 14 bij het verweerschrift is een overdruk overgelegd van de brochure ‘Teruggaafregeling energiebelasting’ (gedrukt onder code ML 45-12*1FD). Op bladzijde 10 daarvan is onder het kopje ‘4.1. Wanneer moet u het verzoek indienen?’ de volgende tekst afgedrukt: U kunt het verzoek om teruggaaf één keer per jaar indienen. Dit moet binnen 13 weken na afloop van de verbruiksperiode die op de eindafrekening van het energiebedrijf staat. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende de gevraagde teruggaaf terecht is geweigerd. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Het verzoek om gedeeltelijke teruggaaf op de voet van artikel 36l van de Wbm is door de Inspecteur afgewezen omdat het verzoek niet was ontvangen binnen dertien weken na afloop van de verbruiksperiode waarop de eindafrekening betrekking heeft. 6.2. De wettelijke regeling waarop de gevraagde teruggaaf berust, bevat geen omschrijving van het begrip ‘verbruiksperiode van 12 maanden’ dat voorkomt in artikel 8c, lid 9, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: het Ubm). Deze bepaling maakt deel uit van ‘de teruggaafregeling, bedoeld in het zevende lid’ waarnaar artikel 36l, lid 11, van de Wbm verwijst en die bij ministeriële regeling en onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen eveneens van toepassing is ver-klaard op instellingen die zich blijkens hun statuten de uitoefening ten doel stellen van activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard. Niet in geschil is dat belanghebbende zo’n instelling is. Blijkens de memorie van toelichting op het ontwerp van de Wbm – in het bijzonder van de artikelen 36c, lid 4, 36i, lid 8, en 36j, lid 3, van de Wbm – is de wetgever ervan uitgegaan dat jaarafrekeningen van distributiebedrijven in het algemeen betrekking hebben op verbruiksperioden van 12 maanden. 6.3. In het voormelde verzoek is vraag 4a, ‘Datum begin verbruiksperiode’, van het daarvoor gebruikte formulier beantwoord met ‘1-1-2001’ en vraag 4b, ‘Datum einde ver-bruiksperiode’ met ‘31-12-2001’. Bij het verzoek is een ongedagtekend Overzicht energie-verbruik jaar 2001 overgelegd. Hoewel daaruit niet valt op te maken dat het afkomstig is van het distributiebedrijf en, zo ja, wanneer het aan belanghebbende is toegezonden, neemt het Hof bij gebreke van andersluidende aanwijzingen aan, dat met de overlegging van het genoemde overzicht is voldaan aan de voorwaarde die is gesteld in artikel 8c, lid 10, van het Ubm en inhoudt dat de in lid 9 van dat artikel bedoelde teruggaaf alleen wordt verleend indien de eindfactuur wordt overgelegd. Het verzoek is immers niet afgewezen op grond dat niet aan die voorwaarde zou zijn voldaan. 6.4. Hoewel noch in artikel 8c, leden 7 tot en met 10, van het Ubm noch elders is geregeld wat onder ‘verbruiksperiode van 12 maanden’ en onder ‘eindfactuur’ moet wor-den verstaan, kan het verzoek door belanghebbende niet anders zijn bedoeld dan voor de ook in haar opvatting met het kalenderjaar 2001 samenvallende verbruiksperiode en is het door de Inspecteur dan ook terecht als zodanig opgevat. Het verzoek zou derhalve, mede gelet op de hiervoor onder 4.5 aangehaalde tekst op het formulier, tijdig zijn ingediend binnen dertien weken na 31 december 2001, derhalve uiterlijk op dinsdag 2 april 2002, de eerste werkdag na Pasen. Nu het verzoek eerst op 27 juni 2002 is ingediend, is de termijn genoemd in artikel 8c, lid 9, van het Ubm in verbinding met artikel 36l, lid 11, van de Wbm overschreden. 6.5. Deze termijnoverschrijding brengt evenwel, anders dan de Inspecteur meent, niet zonder meer mee dat het verzoek moet worden afgewezen. 6.6. Het voormelde verzoek is een aanvraag in de zin van artikel 1:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarop in beginsel afdeling 4.1.1 van de Awb van toepassing is. Noch die afdeling, noch artikel 36l, lid 7, van de Wbm noch artikel 8c van het Ubm brengt mee, dat de voormelde termijnoverschrijding moet leiden tot afwijzing van het verzoek. 6.7. Het formulier waarop het verzoek is ingediend, is kennelijk speciaal tot dat doel door de Belastingdienst beschikbaar gesteld. Noch hierop noch in de onder 4.6 bedoelde brochure is vermeld dat overschrijding van de dertienwekentermijn leidt tot afwijzing van het verzoek. Verder is daarop niet vermeld wat onder ‘eindafrekening’ moet worden verstaan en evenmin, hoe moet worden gehandeld indien niet binnen dertien weken na afloop van een verbruiksperiode een daarop betrekking hebbende eindfactuur van het energiebedrijf is ontvangen. Dat dit laatste zich heeft voorgedaan, valt gelet op hetgeen onder 6.3 is overwogen niet uit te sluiten. 6.8. De mogelijk door een en ander opgeroepen onduidelijkheid kan belanghebbende in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Slotsom Het beroep is gegrond. Belanghebbende heeft recht op teruggaaf van 50% van ƒ (9 891,61+18 687,20 =) 28 578,81 ofwel van € 6 484,25. Proceskosten In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslissing Het Gerechtshof: – vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; – gelast de Inspecteur aan belanghebbende teruggaaf te verlenen van € 6 484,25; – gelast de Staat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van € 218,– te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 23 maart 2004 door mr. De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2004 Ieder van de partijen kan tegen deze uitspraak binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvan-gen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.