Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7871

Datum uitspraak2004-03-17
Datum gepubliceerd2004-04-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/01515
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende ontvangen schadeloosstelling geheel of ten dele tot haar belastbare inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.


Uitspraak

Gerechtshof tweede meervoudige belastingkamer nummer 03/01515 (inkomstenbelasting) U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst [P] (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2001. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De aanslag is, conform de door belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 106.817. Het aanslagbiljet is gedagtekend 18 september 2002. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 101.817. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten. 2. Feiten 2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil de volgende feiten vast. 2.2. Belanghebbende was in 1994, met tussenkomst van [A uitzendbureau], als uitzendkracht werkzaam bij de besloten vennootschap [B BV te Z]. 2.3. Belanghebbende is op 2 juni 1994 tijdens haar werkzaamheden bij [B BV] een bedrijfsongeval overkomen, ten gevolge waarvan letsel is ontstaan aan haar rechtervoet. 2.4. Belanghebbende is na het bedrijfsongeval en in elk geval tot in 1999 gedurende afwisselende periodes in verschillende gradaties, variërend van minder dan 15-25% tot 80-100%, arbeidsongeschikt geweest. In de rapportages van GAK Nederland BV betreffende de herbeoordelingen inzake de bepaling van de mate van arbeids(on)-geschiktheid wordt gesproken over meer oorzaken van de arbeids(on)geschiktheid van belanghebbende. 2.5. Belanghebbende heeft in 1999 in een procedure voor het Kantongerecht [Q] zowel van [B BV] als van [A uitzendbureau] vergoeding van schade gevorderd ten gevolge van het haar in 1994 overkomen bedrijfsongeval. Deze procedure is geëindigd met een vaststellingsovereenkomst van 23 oktober 2000 (hierna: de Overeenkomst), in welke Overeenkomst – onder meer – het volgende is opgenomen: “a. tussen partijen is voor het Kantongerecht [Q] onder rolnummer 1999/10463cdjs een procedure aanhangig, waarin [X] zowel tegen [B BV] als tegen [A uitzendbureau] vergoeding vordert van schade ten gevolge van een aan haar in dienst van [A uitzendbureau] tijdens tewerkstelling als uitzendkracht bij [B BV] overkomen arbeidsongeval in juni 1994; b. [A uitzendbureau] heeft [B BV] aangesproken tot vrijwaring tegen alle aanspraken van [X] jegens [A uitzendbureau]; (...) 1. [B BV} betaalt [X]: a. een bedrag van ƒ 35.000,-- (zegge: vijfendertigduizend gulden) bruto aan immateriële schadevergoeding, zijnde een vergoeding voor door [X] sedert 1994 ondervonden pijn en gederfde levensvreugd ten gevolge van het aan haar overkomen bedrijfsongeval; b. een bedrag van ƒ 40.000,-- (zegge: veertigduizend gulden) bruto als vergoeding voor alle materiële schade, waaronder begrepen inkomensverlies, welke door [X] is geleden en zal worden geleden ten gevolge van het aan haar overkomen bedrijfsongeval. 2. Uitbetaling van voornoemde bedragen zal door [B BV] plaatsvinden onder inhouding van de over deze bedragen verschuldigde heffingen en premies, zoals deze door Belastingdienst en Bedrijfsvereniging over beide betalingen zullen worden vastgesteld. 3. (…) 4. Na ontvangst van de netto-equivalenten van voormelde bruto-bedragen op voormelde derdenrekening verleent [X] zowel [B BV] als [A uitzendbureau] algehele en finale kwijting terzake van alle bekende en onbekende gevolgen van het aan haar in juni 1994 in dienst van [A uitzendbureau] bij [B BV] overkomen bedrijfsongeval en ziet [X] af van alle verdere aanspraken jegens zowel [A uitzendbureau] als [B BV], uit welke hoofde ook.” 2.6. De inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [R] die bevoegd is voor de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen ten aanzien van [B BV] heeft bij brief van 12 juli 2001 aan de advocaat van [B BV] medegedeeld dat van de uit te betalen vergoeding van ƒ 75.000 een gedeelte van ƒ 5.000 kan worden aangemerkt als een onbelaste vergoeding wegens verlies aan arbeidskracht en dat over het restant van ƒ 70.000 loonheffing moet worden ingehouden en afgedragen. Daaropvolgend heeft [B BV] de overeengekomen schadevergoeding van ƒ 75.000, onder inhouding van een bedrag van ƒ 31.500 (42%), uitbetaald aan belanghebbende. 2.7. Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001, benevens de door haar ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering van ƒ 31.817 waarop een bedrag aan loonheffing is ingehouden van ƒ 6.783, het gehele bruto bedrag van de ontvangen schadeloosstelling opgenomen. Haar aangifte vermeldde derhalve een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 106.817 en een bedrag van ƒ 38.283 aan te verrekenen voorheffingen. Andere bedragen zijn, voor zover van belang, niet in de aangifte vermeld. Bij de thans bestreden uitspraak heeft de Inspecteur het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning, conform het in 2.6. vermelde standpunt van zijn ambtgenoot, verminderd met ƒ 5.000. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende ontvangen schadeloosstelling geheel of ten dele tot haar belastbare inkomen uit werk en woning moet worden gerekend. 3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt – kort en zakelijk weergegeven – dat de vergoeding voor immateriële schade volledig onbelast dient te blijven. De vergoeding voor materiële schade is uitgekeerd wegens het verlies aan arbeidsvermogen en overige materiële schadeposten. Ook dit gedeelte van de vergoeding kan niet als loon worden aangemerkt. Door in de Overeenkomst te spreken van bruto vergoedingen hebben de partijen bij die overeenkomst, onbedoeld, de Belastingdienst op het verkeerde been gezet. 3.3. De Inspecteur is primair van mening dat tussen partijen een bruto bedrag is overeengekomen dat ook in hun eigen opvatting tot het loon moet worden gerekend. De splitsing in materiële en immateriële vergoeding is niet relevant omdat loon is al hetgeen uit (vroegere) dienstbetrekking is genoten. De Overeenkomst, de inhouding van loonheffing door [B BV] en de wijze waarop belanghebbende aangifte heeft gedaan zijn op dit punt duidelijk. De Overeenkomst moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1983 nr. 21 435, BNB 1984/2*, welke rechtvaardigt dat de vergoeding als loon, conform artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) juncto artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het inkomen is begrepen. De Inspecteur verdedigt subsidiair de opvatting dat de causaliteit tussen het ongeluk en de (hele periode van) arbeidsongeschiktheid niet evident is. De arbeidsongeschiktheid in latere perioden heeft een andere oorzaak. Uit de onderzoeken van het GAK komt naar voren dat de arbeidsongeschiktheid niet zozeer haar oorzaak vindt in het ongeluk maar in andere omstandigheden. De vergoeding voor immateriële schade is in de Overeenkomst te hoog vastgesteld en een bedrag van ƒ 5.000 is gezien de feiten redelijk. Het restant is een vergoeding voor inkomensverlies. De schade is in de Overeenkomst niet beredeneerd vanuit een verlies aan arbeidskracht of een verlies aan verdienvermogen. Het bedrag van ƒ 70.000 is belast op grond van artikel 3.82, aanhef en onderdeel b, ten eerste, van de Wet. Indien het onbelaste gedeelte van de vergoeding voor immateriële schade op een hoger bedrag dan ƒ 5.000 moet worden gesteld verzoekt de Inspecteur het Hof – meer subsidiair – dat gedeelte in goede justitie vast te stellen op een bedrag dat ligt tussen ƒ 5.000 en ƒ 35.000. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende concludeert daarin tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof begrijpt, vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 31.817 met overigens dezelfde elementen als bij de vaststelling van de aanslag, waaronder de verrekening van een bedrag van ƒ 38.283 aan ingehouden loonbelasting/ premie volksverzekeringen. De Inspecteur concludeert primair en subsidiair tot ongegrond verklaring van het beroep en meer subsidiair tot vermindering van de aanslag. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht die door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan die werknemer worden betaald vinden, behoudens bijzondere omstandigheden, niet zozeer hun grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (zie het reeds in 3.3 genoemde arrest van de Hoge Raad). Naar het oordeel van het Hof vallen onder deze regel ook vergoedingen die op die gronden betaald worden door een derde die niet als een inhoudingsplichtige voor de loonbelasting kan worden aangemerkt. Kennelijk, en terecht, hebben partijen deze regel bij het bepalen van hun standpunt, tot uitgangspunt genomen. De stelplicht en de bewijslast dat van bedoelde vergoedingen of van bijzondere omstandigheden sprake is dient, afhankelijk van de omstandigheden, in redelijkheid te worden verdeeld. Bij de verdeling van de bewijslast kan van belang zijn of (terecht) inhouding van loonbelasting heeft plaatsgevonden. Uit de stukken kan naar het oordeel van het Hof worden afgeleid dat belanghebbende in 1994 ten tijde van het haar overkomen bedrijfsongeval in dienstbetrekking stond tot [A uitzendbureau] en, op grond daarvan, werkzaamheden verrichte bij [B BV]. De vraag of [B BV] terecht als inhoudingsplichtige voor de uitbetaalde vergoedingen is opgetreden kan in dit geding onbeantwoord blijven. 4.2. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende tijdens het verrichten van haar werkzaamheden bij [B BV] over haar hiel is gereden door een vorkheftruc die op dat moment werd bestuurd door iemand die niet beschikte over de daarvoor noodzakelijke papieren. Het staat vast dat belanghebbende als gevolg daarvan in elk geval tijdelijk arbeidsongeschikt is geweest en dat zij nadien langdurig ernstige klachten heeft gehad die al dan niet ten dele zijn terug te voeren op het ongeval. Belanghebbende is gedurende verschillende periodes in wisselende gradaties arbeidsongeschikt verklaard waaruit het Hof afleidt dat belanghebbende ten minste tijdelijk en in meer of mindere mate is geconfronteerd met een verlies aan arbeidskracht en haar onvermogen om door middel van eigen arbeid een inkomen te verwerven. 4.3. Belanghebbende heeft ter beëindiging van de lopende procedure de Overeenkomst met [B BV] gesloten. Zij verleent daarin [B BV] en [A uitzendbureau] algehele en finale kwijting terzake van alle bekende en onbekende gevolgen van het aan haar in juni 1994 in dienst van [A uitzendbureau] bij [B BV] overkomen bedrijfsongeval. Belanghebbende stelt dat de in de Overeenkomst opgenomen vergoeding voor immateriële schade, gelet op vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie waarin smartengeld is toegekend, gezien de aard van het letsel en de andere relevante omstandigheden, passend is. Het Hof acht dit aannemelijk. De vergoeding voor materiële schade ziet – in de bewoordingen van de Overeenkomst – op materiële schade waaronder inkomensverlies is begrepen. Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat partijen daarmee hebben bedoeld het verlies aan arbeidskracht en het verdienvermogen van belanghebbende. Het Hof acht zulks aannemelijk, temeer nu door partijen geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit het tegendeel moet worden afgeleid. Het Hof acht daarbij tevens van belang dat belanghebbende niet bij [B BV] in dienstbetrekking was en zij met [B BV] niet een (permanente en directe) inkomensrelatie had. 4.4. Naar het oordeel van het Hof is door belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat de gehele vergoeding die door [B BV] is betaald moet worden aangemerkt als een vergoeding voor immateriële schade in de zin van pijn en gederfde levensvreugde (ƒ 35.000) en verlies aan arbeidskracht (ƒ 40.000). Hetgeen de Inspecteur subsidiair heeft gesteld brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De Inspecteur heeft gesteld dat uit de onderzoeken naar voren komt dat de arbeidsongeschiktheid niet zozeer haar oorzaak vindt in het bedrijfsongeval maar in andere oorzaken en dat de conclusie dan ook moet zijn dat het bedrag aan immateriële schadevergoeding dat is opgenomen in de Overeenkomst, te hoog is vastgesteld. Voorts zou met betrekking tot het letsel in de medische verslaggeving zijn gesteld dat het niet blijvend zou zijn en er dus geen sprake is van aan het ongeluk gerelateerde blijvende pijn en gederfde levensvreugde waar veelal de bedragen in de verzekeringswereld op zijn gebaseerd. Het Hof is echter van oordeel dat dergelijke stellige, eenduidige, conclusies uit het medische dossier van belanghebbende niet kunnen worden getrokken. Het Hof acht zeer aannemelijk dat belanghebbende en [B BV], alle goede en kwade kansen in aanmerking nemende, in hun Overeenkomst hebben kunnen komen tot een vergoeding van ƒ 35.000 voor immateriële schade. Dat zij in werkelijkheid iets anders hebben bedoeld dan zij in de Overeenkomst hebben opgenomen heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Zijn conclusie dat de vergoeding voor immateriële schade in redelijkheid op ƒ 5.000 moet worden vastgesteld en dat het restant als vergoeding voor gederfd of te derven inkomen moet worden aangemerkt heeft de Inspecteur op geen enkele wijze cijfermatig of anderszins onderbouwd. 4.5. De Inspecteur heeft primair gesteld dat partijen uitdrukkelijk een bruto vergoeding hebben afgesproken en zich aanvankelijk ook hebben gedragen als ware de vergoeding belast. Reeds op die grond zou – aldus de Inspecteur – de vergoeding, als onderdeel van al hetgeen uit dienstbetrekking is genoten, belast zijn. Anders dan de Inspecteur kennelijk voorstaat brengt de afspraak dat de uitkeringen bruto zijn echter niet met zich mee dat de vergoeding ook tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende moet worden gerekend. De heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is immers niet afhankelijk van wat partijen daaromtrent overeenkomen maar van de juiste toepassing van de wet- en regelgeving op de vaststaande en aannemelijk geoordeelde feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof moet het opnemen van de term bruto in de Overeenkomst niet anders gezien worden dan een maximering van de kostenpost door [B BV], daarmee aangevend dat (eventuele) heffingen op de afgesproken bedragen in mindering worden gebracht en derhalve voor rekening van belanghebbende komen. Onjuist is de stelling van de Inspecteur dat de Overeenkomst moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het in 3.3 genoemde arrest. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 21 februari 2001 nr. 35 796, BNB 2001/150 nader heeft verduidelijkt gaat het daarbij om omstandigheden zoals afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen waaraan de gelaedeerde een recht op vergoeding ontleent. Daaronder is niet te begrijpen een minnelijke overeenkomst als de onderhavige die, nadat het schadeveroorzakende ongeval zich heeft voorgedaan, wordt opgemaakt ter beëindiging van een lopende procedure. 4.6. Gelet op het vorenstaande behoeft het meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur geen bespreking. 4.7. Het beroep van belanghebbende is gegrond. De uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 31.817, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag. 5. Proceskosten Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 1 punt maal € 322 maal factor 1 in verband met het gewicht van de zaak, ofwel op € 322. 6. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep; - vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.437 met handhaving van de overige elementen van de aanslag; - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden, te voldoen aan de griffier, en - gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 31. Aldus gedaan te Arnhem op 17 maart 2004 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. T.J. Matthijssen en mr. M.C.M. de Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Delnooz-Engels als griffier. (J.H.M. Delnooz-Engels) (J.P.M. Kooijmans) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2004 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.