Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8186

Datum uitspraak2004-03-11
Datum gepubliceerd2004-04-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers02/04143
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu de omzetbelasting ter zake van de levering van het nieuw vervaardigde bedrijfspand in september 2000 aan belanghebbende in rekening is gebracht en het pand eerst op 1 januari 2001 in gebruik is genomen, vindt ingevolge het bepaalde in artikel 15, vierde lid, eerste volzin, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet) in het onderhavige jaar (2000) de aftrek van de belasting plaats overeenkomstig de (vermoedelijke) bestemming van het pand.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde meervoudige belastingkamer nummer 02/04143 (omzetbelasting) Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : [X] BV. te : [Z] verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar betreft : naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 nummer : [01] mondelinge behandeling : op 26 februari 2004 te Arnhem gronden: 1. Nu de omzetbelasting ter zake van de levering van het nieuw vervaardigde bedrijfspand in september 2000 aan belanghebbende in rekening is gebracht en het pand eerst op 1 januari 2001 in gebruik is genomen, vindt ingevolge het bepaalde in artikel 15, vierde lid, eerste volzin, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet) in het onderhavige jaar (2000) de aftrek van de belasting plaats overeenkomstig de (vermoedelijke) bestemming van het pand. 2. Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak in het onderhavige jaar bestemd was om zowel te worden gebruikt voor met omzetbelasting belaste prestaties als voor van die belasting vrijgestelde prestaties. Uit artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (verder: de Uitvoeringsbeschikking) vloeit voor een dergelijk gemengd gebruik voort dat voor aftrek in aanmerking komt het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als het totaal van de vergoedingen voor de andere prestaties staat tot het totaal van de vergoedingen voor alle prestaties (verder: "de omzetverhouding"). Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt, dat indien blijkt dat het werkelijke gebruik, als geheel genomen, niet overeenkomt met de omzetverhouding, het voor aftrek in aanmerking komend gedeelte van de op de onroerende zaak drukkende voorbelasting wordt berekend op basis van dat werkelijke gebruik. 3. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in het van haar te verlangen overtuigende bewijs als bedoeld onder 2. Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de door belanghebbende overgelegde stukken niet uitsluiten dat de belaste prestaties ook deels buiten het pand (zullen) plaatsvinden. De Inspecteur is bij het berekenen van de verschuldigde belasting terecht uitgegaan van de geschatte omzetverhouding 25 (belast) : 75 (vrijgesteld). 4. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting verklaard zich ervan bewust te zijn dat het in dezen niet haalbaar is om het hiervoor bedoelde overtuigende bewijs te leveren; hij neemt echter het standpunt in dat op belanghebbende niet een dergelijke zware bewijslast rust. Ter onderbouwing voert hij aan dat op grond van het bepaalde in artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking als hoofdregel voor de aftrek van voorbelasting met betrekking tot onroerende zaken dient te worden aangesloten bij het werkelijke gebruik, dat artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking (derhalve) niet ziet op onroerende zaken, dat het werkelijke gebruik slechts door belanghebbende aannemelijk behoeft te worden gemaakt en dat belanghebbende met de overgelegde stukken aan die (lichtere vorm van) bewijslast heeft voldaan. Belanghebbendes gemachtigde verwijst in dit verband naar de dissertatie van dr. K.M. Braun, getiteld: "Aftrek van voorbelasting in de BTW", bladzijde 288 tot en met 292. 5. Naar het oordeel van het Hof berust belanghebbendes onder 4. weergegeven standpunt op een onjuiste rechtsopvatting. De artikelen 11 en 12 van de Uitvoeringsbeschikking zien op de aftrek van de in artikel 2 van de wet bedoelde belasting (vergelijk artikel 11, eerste lid en aanhef, van de Uitvoeringsbeschikking en artikel 15, eerste lid, van de Wet), derhalve op alle leveringen van goederen en diensten, daaronder begrepen de levering van een onroerende zaak. Artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking ziet uitsluitend op de herziening van in aftrek gebrachte omzetbelasting in de negen op het boekjaar van ingebruikneming volgende boekjaren met betrekking tot de in eerste lid van dat artikel omschreven roerende en onroerende zaken en bevat derhalve niet een door belanghebbende verdedigde hoofdregel dat voor de aftrek van voorbelasting moet worden aangesloten bij het werkelijke gebruik. 6. Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de voorbelasting op de onroerende zaak in aftrek kan worden gebracht overeenkomstig de - achteraf gebleken - werkelijk voor het gehele jaar 2000 geldende, omzetverhoudingen. Op grond daarvan kan, zo meent belanghebbende, in het onderhavige jaar 26,0981% van de voorbelasting in aftrek worden gebracht in plaats van de door de Inspecteur gehanteerde 25%. Naar het oordeel van het Hof dient dit standpunt eveneens te worden verworpen. Het eerste tijdstip waarop de op artikel 15, vierde lid, eerste volzin, van de Wet overeenkomstig de bestemming gebaseerde schatting kan worden herrekend, is het tijdstip waarop belanghebbende de onroerende zaak is gaan bezigen (artikel 15, vierde lid, tweede en vierde volzin, van de Wet). Een dergelijke herrekening kan derhalve in dezen voor het eerst op 1 januari 2001 aan de orde komen. Artikel 12, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking bepaalt in dit verband dat de herrekening plaatsvindt op basis van de gegevens van het belastingtijdvak waarin de ondernemer de goederen of diensten is gaan bezigen. Dat tijdvak is gelegen na het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag ziet (1 januari 2000 tot en met 31 december 2000), zodat voor herrekening in dit laatste tijdvak geen plaats is. 7. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. proceskosten: Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. beslissing: Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2004 door de vice-president mr. J.B.H. Roben, als voorzitter, en de raadsheren mr. C.M. Ettema en mr. drs. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van mr. I. Linssen als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, De voorzitter, (I. Linssen) (J.B.H. Röben) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2004 Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.