Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8318

Datum uitspraak2004-06-15
Datum gepubliceerd2004-06-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02277/03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Klacht dat OM ontvankelijk is verklaard terwijl eerdere dagvaarding in dezelfde zaak niet is ingetrokken, mist feitelijke grondslag. Uit de stukken kan niet volgen dat er op 7-9-00 enige behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden of dat het hof enige beslissing heeft genomen n.a.v. de op deze datum ziende eerste appèldagvaarding. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de A-G bij het hof de eerste appèldagvaarding heeft ingetrokken vóór 5-11-02, op welke datum het onderzoek ter terechtzitting is geschorst.


Conclusie anoniem

Nr. 02277/03 Mr Jörg Zitting 20 april 2004 Conclusie inzake: [verdachte = verzoeker] 1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 27 januari 2003 wegens "overtreding van art. 8 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 750,- met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf. 2. Namens verzoeker heeft mr E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging in hoger beroep. 4. Uit de stukken die bij de Hoge Raad zijn binnengekomen blijkt dat onder parketnummer 22.001211.00 een dagvaarding is uitgegaan om te verschijnen op 7 september 2000 ter terechtzitting van de enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof te 's-Gravenhage. Deze dagvaarding is op 22 juni 2000 in persoon uitgereikt. 5. Bij de stukken bevindt zich geen proces-verbaal waaruit kan worden opgemaakt of er een zitting op 7 september 2000 heeft plaatsgevonden. Navraag bij het ressortsparket leerde mij dat de betreffende zittingsdatum in de geautomatiseerde bestanden niet is terug te vinden. Het enige dat boven water is gekomen is de zittingslijst voor 7 september 2000, opgemaakt in juni 2000, waarop voor de betreffende zaak vijf minuten staat uitgetrokken. Of de zitting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, is onbekend. Evenmin is bekend of de dagvaarding op enig moment is ingetrokken. 6. Bij de stukken bevindt zich verder een dagvaarding met hetzelfde parketnummer voor de zitting van 5 november 2002. Deze dagvaarding is uitgereikt op het GBA-adres van verdachte aan de broer van verdachte. Uit het proces-verbaal terechtzitting blijkt dat verzoeker niet is verschenen. Er is verstek verleend en de zitting is geschorst voor onbepaalde tijd. 7. Verzoeker is vervolgens opgeroepen voor de zitting van 27 januari 2003. Deze oproeping is op 6 januari 2003 aan de griffier betekend en als gewone brief naar het GBA-adres van verzoeker verzonden. Verzoeker is blijkens het proces-verbaal terechtzitting wederom niet verschenen. Het hof heeft diezelfde dag uitspraak gedaan. 8. Gelet op het feit dat uit de stukken niet blijkt dat er op 7 september 2000 enige behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden of dat het hof enige beslissing naar aanleiding van die dagvaarding heeft genomen, en de PG bij het hof vervolgens een dagvaarding heeft doen betekenen om te verschijnen op de zitting van 5 november 2002 en later een oproeping heeft doen betekenen om te verschijnen op 27 januari 2003, en de tenlasteleggingen gelijkluidend zijn, moet het ervoor worden gehouden dat de PG bij het hof de voor de terechtzitting van 7 september 2000 bedoelde appeldagvaarding heeft ingetrokken.(1) 9. Het middel faalt. 10. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte de tenuitvoerlegging heeft gelast in de zaak met inleidend parketnummer 10.201163.97 aangezien verzoeker in deze zaak nimmer in eerste instantie terecht heeft gestaan. 11. Uit de toelichting maak ik op dat de steller van het middel kennelijk meent dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit kan worden opgemaakt dat verzoeker op 2 maart 1998 door de politierechter is veroordeeld in de zaak met parketnummer 10.201163.97. 12. De klacht mist feitelijke grondslag omdat zich in het dossier de aantekening mondeling vonnis in de zaak met parketnummer 10.201163.97 bevindt. 13. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. 14. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen. 15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het bestreden beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 HR 24 november 1987, NJ 1988, 640.


Uitspraak

15 juni 2004 Strafkamer nr. 02277/03 AGJ/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 januari 2003, nummer 22/001211-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 10 januari 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 750,--, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in de vervolging op de grond dat de dagvaarding voor een eerdere terechtzitting van het Hof dan die waarvoor hij naderhand is gedagvaard, niet was ingetrokken. 3.2. Tot de stukken van het geding behoren onder meer: (i) Het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om op 7 september 2000 ter terechtzitting van het Hof terecht te staan ter zake van het feit onder parketnummer 22/001211-00. Deze dagvaarding is volgens de daaraan gehechte akte van uitreiking op 22 juni 2000 aan de verdachte in persoon uitgereikt; (ii) Het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om op 5 november 2002 ter terechtzitting van het Hof terecht te staan ter zake van het feit onder parketnummer 22/001211-00. Deze dagvaarding is volgens de daaraan gehechte akte van uitreiking op 16 september 2002 uitgereikt aan degene die zich op verdachtes GBA-adres bevond en die zich bereid verklaarde de dagvaarding onverwijld aan de verdachte te doen toekomen; (iii) Het dubbel van de oproeping van de verdachte om op 27 januari 2003 ter terechtzitting van het Hof terecht te staan ter zake van het feit onder parketnummer 22/001211-00, ten aanzien waarvan ter terechtzitting van 5 november 2002 het onderzoek voor onbepaalde tijd was geschorst. Deze oproeping is volgens de daaraan gehechte akte van uitreiking op 6 januari 2003 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage. 3.3. Uit de stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt kan niet volgen dat er op 7 september 2000 enige behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden of dat het Hof enige beslissing naar aanleiding van de onder (i) bedoelde dagvaarding heeft genomen. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft vervolgens de onder (ii) bedoelde dagvaarding en de onder (iii) bedoelde oproeping doen betekenen. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de Advocaat-Generaal bij het Hof vóór de terechtzitting van 5 november 2002 de onder (i) bedoelde appèldagvaarding heeft ingetrokken (vgl. HR 24 november 1987, NJ 1988, 640). 3.4. Gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen mist het middel feitelijke grondslag en kan het niet tot cassatie leiden. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 juni 2004.