Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8335

Datum uitspraak2004-06-08
Datum gepubliceerd2004-06-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02403/03
Statusgepubliceerd


Indicatie

De regel ex art. 369.1 (oud) Sv dat de politierechter onbevoegd is tot oplegging van meer dan zes maanden gevangenisstraf, geldt niet bij ongelijktijdige berechting van strafbare feiten waarop ex art. 63 Sr de samenloopbepalingen van boek I, titel VI, Sr van toepassing zijn. Art. 369.1 Sv geldt bij samenloop van strafbare feiten alleen indien en voorzover met toepassing van de art. 57-62 Sr bij gelijktijdige berechting van meer (op één dagvaarding tenlastegelegde of op verschillende tenlasteleggingen doch ter terechtzitting gevoegde) strafbare feiten één gevangenisstraf wordt opgelegd.


Conclusie anoniem

Nr. 02403/03 Mr Jörg Zitting 20 april 2004 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Verzoeker is bij arrest van 8 mei 2003 door het gerechtshof te 's-Gravenhage terzake van diefstal met braak veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf. 2. Namens verzoeker heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel richt zich tegen de strafoplegging. 4. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf onder meer als volgt gemotiveerd: "[Bij de strafoplegging] is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het hof - gelijk de eerste rechter heeft beslist - de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, schuldig zal verklaren zonder oplegging van straf. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, indien de onderhavige strafzaak op 12 juli 2001 gelijktijdig met de strafzaak tegen verdachte onder rolnummer 1004139901 zou zijn berecht, de politierechter krachtens de wet ook geen hogere straf had mogen opleggen dan de zes maanden gevangenisstraf waartoe hij de verdachte toen veroordeelde. Het hof overweegt dienaangaande dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht voor de daarin genoemde situatie slechts de samenloopbepalingen ook van toepassing verklaart in gevallen, waarin die volgens de tekst van de artikelen 56-62 van het Wetboek van Strafrecht niet zouden gelden. Hetgeen in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald stond de politie rechter niet in de weg om een gecombineerde gevangenisstraf van zes maanden en taakstraf of geldboete op te leggen. Daarbij komt dat het hof wel bevoegd is tot oplegging van meer dan zes maanden gevangenisstraf en zelfstandig kan en moet bepalen welke straf of combinatie van straffen passend en geboden is." 5. In (de toelichting op) het middel wordt betoogd dat het hof aldus een onjuiste toepassing aan art. 63 Sr heeft gegeven, althans dat de strafoplegging onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe worden de volgende klachten/stellingen aangevoerd: - (1) het hof heeft ten onrechte over het hoofd gezien dat art. 63 Sr "ten doel heeft een verdachte niet de dupe te laten worden van een ongelijktijdige berechting, waarvoor het Openbaar Ministerie (OM) verantwoordelijk is". Door het OM is gekozen voor een ongelijktijdige berechting, terwijl gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van de zaken heel goed mogelijk was geweest, aldus het middel; - (2) de omstandigheid dat de politierechter op 12 juli 2001 naast de gevangenisstraf van zes maanden ook een taakstraf en een geldboete had kunnen opleggen, ontslaat de later oordelende rechter niet van de verplichting na te gaan in hoeverre gelijktijdige berechting daadwerkelijk tot een hogere straf zou hebben geleid; - (3) het hof is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat niet verzoeker, maar het OM in hoger beroep is gegaan; - (4) de beginselen van een goede procesorde brengen mee dat wanneer het OM besluit een zaak bij de politierechter aan te brengen er op mag worden vertrouwd dat dit een weloverwogen beslissing is geweest en dat uit dien hoofde verwachtingen omtrent de strafmaat zijn gewekt. 6. Omdat de samenhang tussen de hierboven genoemde klachten en stellingen mij ontgaat, zal ik ze afzonderlijk behandelen. 7. Wat de steller van het middel met de eerste klacht beoogt, is mij niet duidelijk kunnen worden, maar dat ligt er ongetwijfeld aan dat ik mij op de inhoud van het dossier verlaat. Anders dan wordt gesteld was gelijktijdige berechting in casu in het geheel niet mogelijk. De zitting van de politierechter waarop naar het oordeel van de steller van het middel ook de onderhavige zaak had moeten worden berecht, vond plaats op 12 juli 2001, terwijl verzoeker eerst op 22 december 2001 terzake van de onderhavige diefstal is aangehouden. Berechting van ook de onderhavige diefstal had dus op 12 juli 2001 nooit plaats kunnen vinden (tenzij op basis van een uit de duim gezogen beschuldiging, en dan was dáár weer over geklaagd). Deze klacht faalt. 8. Met de tweede stelling kan ik het alleen maar eens zijn. Verzoeker zal dit evenwel niet baten, nu dát juist is wat het hof in casu heeft gedaan; kennelijk was het hof van oordeel dat de politierechter op 12 juli 2001, gesteld dat hij destijds wel over de onderhavige diefstal had kunnen oordelen, een hogere straf - in de vorm van een taakstraf en/of geldboete naast de gevangenisstraf van zes maanden die hij kennelijk reeds voor het toen aan de orde zijnde feit (een straatroof) geïndiceerd achtte - zou hebben opgelegd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op verzoekers Justitiële Documentatie. 9. De ratio van de derde klacht ontgaat mij eveneens. Voor zover de steller van het middel beoogt te stellen dat wanneer het OM in hoger beroep gaat, geen hogere straf kan worden opgelegd dan in eerste aanleg, vindt deze stelling geen steun in het recht. Tot een nadere motiveringsplicht leidt een dergelijke situatie evenmin. Bescherming ondervindt een verdachte alleen van artikel 424, tweede lid, Sv indien de officier van Justitie niet in appèl gaat; en overigens van het verbazingscriterium. 10. De vierde klacht stuit af op HR 21 januari 1986, NJ 1986, 535, waarin is bepaald dat de enkele omstandigheid dat de officier van justitie heeft gedagvaard voor een zitting van de politierechter niet de gerechtvaardigde verwachting vermag te wekken dat geen hogere gevangenisstraf gevorderd zal worden dan de politierechter bevoegd is op te leggen. Immers de officier van justitie is ex art. 328 Sv - van overeenkomstige toepassing verklaard bij art. 367 Sv - jo. art. 376, tweede lid (oud) Sv (thans art. 369, tweede lid Sv) bevoegd ter terechtzitting te vorderen dat de zaak zal worden verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Als aan het enkele feit dat de officier van justitie de zaak voor de politierechter heeft aangebracht geen gerechtvaardigd vertrouwen ten aanzien van de vordering van het OM kan worden ontleend, dan kan dat al helemaal niet met betrekking tot de uiteindelijke strafmaat. De politierechter is op grond van art. 369, tweede lid Sv immers bevoegd ambtshalve de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. Ook deze klacht is dus tevergeefs voorgesteld. 11. Het heeft er alles van dat de steller van het middel de materieelrechtelijke inhoud van art. 63 Sr verwart met de formeelrechtelijke inhoud van art. 369 (oud) Sv. 12. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 63 Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De strafmotivering is voldoende met redenen omkleed. 13. Het middel faalt en kan worden afgedaan aan de hand van art. 81 RO. 14. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen. 15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

8 juni 2004 Strafkamer nr. 02403/03 AGJ/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 mei 2003, nummer 22/004575-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond" te Rotterdam. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 9 januari 2002 - de verdachte ter zake van "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof art. 63 Sr verkeerd heeft uitgelegd. 3.2. De Politierechter heeft in het vonnis van 9 januari 2002 - met toepassing van art. 9a Sr - de verdachte ter zake van het onderhavige feit, dat op 4 mei 2001 is begaan, schuldig verklaard zonder toepassing van straf. De Politierechter heeft daartoe het volgende overwogen: "De politierechter heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening gehouden met de omstandigheid, dat de verdachte bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank d.d. 12 juli 2001, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, en nu opnieuw is schuldig verklaard aan een misdrijf dat voor die datum is gepleegd." 3.3. In het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep heeft het Hof, met vernietiging van evengenoemd vonnis, de verdachte ter zake van het onderhavige feit veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf. Het Hof heeft in het kader van de motivering van die straf onder meer het volgende overwogen: "De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het hof - gelijk de eerste rechter heeft beslist - de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, schuldig zal verklaren zonder oplegging van straf. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, indien de onderhavige strafzaak op 12 juli 2001 gelijktijdig met de strafzaak tegen verdachte onder rolnummer 1004139901 zou zijn berecht, de politierechter krachtens de wet ook geen hogere straf had mogen opleggen dan de zes maanden gevangenisstraf waartoe hij de verdachte toen veroordeelde. Het hof overweegt dienaangaande dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht voor de daarin genoemde situatie slechts de samenloopbepalingen ook van toepassing verklaart in gevallen, waarin die volgens de tekst van de artikelen 56-62 van het Wetboek van Strafrecht niet zouden gelden. Hetgeen in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald stond de politierechter niet in de weg om een gecombineerde gevangenisstraf van zes maanden en taakstraf of geldboete op te leggen. Daarbij komt dat het hof wel bevoegd is tot oplegging van meer dan zes maanden gevangenisstraf en zelfstandig kan en moet bepalen welke straf of combinatie van straffen passend en geboden is." 3.4. Aan de klacht ligt de opvatting ten grondslag dat de Politierechter op grond van art. 369, eerste lid, (oud) Sv niet bevoegd was tot oplegging van een gevangenisstraf van meer dan zes maanden, zodat hij bij ongelijktijdige berechting van strafbare feiten waarop ingevolge art. 63 Sr de samenloopbepalingen van titel VI van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn, niet een straf mocht opleggen die - gelet op de eerder opgelegde gevangenisstraf - deze grens overschrijdt. Die opvatting is onjuist. De beperkende regel van art. 369, eerste lid, Sv geldt in geval van samenloop van strafbare feiten alleen indien en voorzover aan de verdachte met toepassing van de art. 57 - 62 Sr bij gelijktijdige berechting van meerdere strafbare feiten één gevangenisstraf wordt opgelegd, dus bij de berechting van onderscheidene strafbare feiten die hetzij bij één dagvaarding zijn tenlastegelegd hetzij bij verschillende dagvaardingen zijn tenlastegelegd doch op de voet van art. 285 Sv ter terechtzitting zijn gevoegd (vgl. HR 9 juni 1941, NJ 1941, 731). Die beperking geldt derhalve niet in het geval van ongelijktijdige berechting waarop het middel het oog heeft. 3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 juni 2004.