Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8353

Datum uitspraak2004-04-20
Datum gepubliceerd2004-04-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6150 NABW + 01/6151 NABW + 01/6153 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering bijstandsuitkering toe te kennen, op de grond dat betrokkene geen overtuigend bewijs heeft kunnen leveren dat hij feitelijk woonachtig is op het door hem opgegeven adres


Uitspraak

01/6150 NABW 01/6151 NABW 01/6153 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Leeuwarden op 25 oktober 2001 en één op 8 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraken, respectievelijk met reg.nrs. 99/475 en 99/476 NABW, 00/123 NABW, 00/449 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Mr. M. Kram, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Friesland, te Leeuwarden, heeft, als opvolgend gemachtigde van appellant, bij schrijven van 25 februari 2004 het beroepschrift nader aangevuld. De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 maart 2004 waar partijen, appellant met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellant heeft over de periode van 2 maart 1998 tot 1 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen, naar de norm voor een alleenstaande. De bijstandsaanvraag van 30 oktober 1998 (geding 01/6150) Bij besluit van 10 december 1998 heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om hem met ingang van 30 oktober 1998 (wederom) een bijstandsuitkering toe te kennen, op de grond dat appellant geen overtuigend bewijs heeft kunnen leveren dat hij feitelijk woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. Bij besluit van 8 juni 1999 heeft gedaagde het tegen het besluit van 10 december 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 november 2001 - voorzover in dit geding van belang - het tegen het besluit van 8 juni 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand van essentieel belang is dat de belanghebbende juiste inlichtingen verschaft omtrent zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. Vervolgens stelt de Raad vast dat gedaagde de weigering om appellant bijstand te verlenen heeft gebaseerd op artikel 63, eerste lid, van de Abw, welke bepaling inhoudt dat het recht op bijstand bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikel 10 en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Hiermee heeft gedaagde miskend dat het aan de orde zijnde geschil betrekking heeft op de vraag of appellant, zoals hij aan gedaagde had meegedeeld, feitelijk woonachtig was aan de [adres] en niet op de vraag of appellant wel jegens gedaagde recht op bijstand had, gelet op zijn woonplaats. Anders dan gedaagde heeft aangenomen is niet komen vast te staan dat appellant geen woonplaats had in de gemeente [woonplaats]. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 8 juni 1999 ongegrond is verklaard, dit beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 8 juni 1999 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De Raad ziet vervolgens aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 8 juni 1999, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. Appellant stond samen met zes andere personen, merendeels familieleden, ten tijde in geding bij de Gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres]. Nadat bij gedaagde twijfel was ontstaan over de feitelijke woonsituatie van appellant en uit informatie van woningstichting Volkshuisvesting was gebleken dat de woning aan de [adres] een bovenverdieping had met slechts één slaapkamer, heeft gedaagde op 26 november 1998 een huisbezoek aan deze woning gebracht. Appellant heeft bij dit huisbezoek niet kunnen aangeven waar zijn vaste slaapplaats was en evenmin heeft hij, buiten een enkel kledingstuk, persoonlijke bezittingen en administratieve bescheiden kunnen tonen. In een nader schrijven heeft appellant verklaard dat ten tijde van het huisbezoek zijn moeder aan het verhuizen was waardoor de situatie in de woning onduidelijk was en zijn persoonlijke spullen onvindbaar waren. De voornoemde gegevens, in onderling verband bezien, wijzen naar het oordeel van de Raad evenwel voldoende uit dat appellant ten tijde in geding niet feitelijk woonachtig was aan de [adres]. Door een onjuiste opgave van zijn woonadres te doen heeft appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw ten tijde in geding niet vast te stellen was. Dit betekent dat gedaagde terecht de aanvraag van appellant om hem met ingang van 30 oktober 1998 een bijstandsuitkering toe te kennen, heeft afgewezen. De bijstandsaanvraag van 10 juni 1999 (geding 01/6151) Op 10 juni 1999 heeft appellant gedaagde opnieuw verzocht hem met ingang van 30 oktober 1998 een bijstandsuitkering toe te kennen. Daarbij de [adres] als briefadres opgevend, heeft appellant een beroep gedaan op artikel 63, derde lid, van de Abw, waarin is vastgelegd dat aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) bijstand kan worden verleend. Bij besluit van 22 december 1999 heeft gedaagde het gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag gegrond verklaard en het verzoek om bijstand, onder verwijzing naar de eerdere afwijzende besluiten van 10 december 1998 en 8 juni 1999, alsnog afgewezen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 oktober 2001 het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag, neergelegd in het besluit van 22 december 1999, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde de afwijzing van de nieuwe aanvraag terecht heeft gebaseerd op artikel 4:6 van de Awb. Omdat appellant niet heeft voldaan aan de in dit artikel neergelegde voorwaarde om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, heeft gedaagde de nieuwe aanvraag kunnen afwijzen onder verwijzing naar het besluit van 10 december 1998, zoals gehandhaafd bij besluit van 8 juni 1999. Bovendien is de rechtbank met gedaagde van oordeel dat artikel 63, derde lid, van de Abw niet op appellant van toepassing is omdat appellant ingeschreven staat aan het adres [adres] en aldus niet zonder woonadres in de zin van artikel 1 van de GBA is. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen en voegt hier nog slechts het volgende aan toe. Het nieuwe verzoek om bijstand strekte, evenals het eerdere, tot bijstandsverlening per 30 oktober 1998. Tegen de achtergrond van het door appellant in het hiervoor besproken geding ingenomen standpunt dat hij woonachtig was op het adres [adres], kan zijn in dit geding ingenomen standpunt dat sprake was van een briefadres hooguit worden beschouwd als een ander, nieuw argument voor zijn aanspraak op een uitkering. Nog daargelaten dat appellant dit argument had kunnen aanvoeren in zijn bezwaren tegen het besluit van gedaagde van 10 december 1998, kan dit niet worden gekwalificeerd als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van de beslissing te volstaan met een verwijzing naar de besluiten van 10 december 1998 en 8 juni 1999. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden. De bijstandsaanvraag van 9 augustus 1999 (geding 01/6153) Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft gedaagde appellant naar aanleiding van diens aanvraag van 9 augustus 1999 met ingang van 9 augustus 1999 een bijstandsuitkering toegekend. Bij besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 11 oktober 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 oktober 2001 het beroep tegen het besluit van 1 maart 2000 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er aanleiding is om de bijstandsuitkering op een eerdere datum te laten ingaan. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Uit het in artikel 67 van de Abw neergelegde uitgangspunt dat bijstand op aanvraag wordt verleend, volgt dat in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan volgens vaste jurisprudentie van de Raad slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen over de bijstandsaanvragen van 30 oktober 1998 en 10 juni 1999, doet een dergelijke situatie zich hier niet voor. Daarbij is verder van belang dat gedaagde op grond van een nieuwe beoordeling de [adres] met ingang van 9 augustus 1999 heeft aangemerkt als het woonadres van appellant. Ook hierin ziet de Raad derhalve geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan van het eerder genoemd uitgangspunt afgeweken dient te worden. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank van 25 oktober 2001 bevestigd dient te worden. Slotoverweging De Raad ziet uitsluitend in geding 01/6150 aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze worden begroot op € 483,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. Voor de kosten in beroep is hierbij in aanmerking genomen de reeds door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak van 8 november 2001 voorzover deze ziet op de weigering van bijstand met ingang van 30 oktober 1998; Verklaart het beroep in zoverre gegrond; Vernietigt het besluit van 8 juni 1999; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 805,--, te betalen door de gemeente Leeuwarden aan de griffier van de Raad. Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt. Bevestigt de aangevallen uitspraken van 25 oktober 2001. Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.E. Broekman. FB/13/4