
Jurisprudentie
AO8435
Datum uitspraak2004-04-20
Datum gepubliceerd2004-04-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402889/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-04-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402889/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder de bij besluit van 14 november 2002 aan [vergunninghouder] opgelegde last onder dwangsom ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 april 2004, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.D. de Graaf, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. L.M.J.S. Helder, advocaat te Deurne, gehoord.
Uitspraak
200402889/1.
Datum uitspraak: 20 april 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder de bij besluit van 14 november 2002 aan [vergunninghouder] opgelegde last onder dwangsom ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 april 2004, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.D. de Graaf, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. L.M.J.S. Helder, advocaat te Deurne, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De Voorzitter stelt vast dat het onderhavige geding zich toespitst op de vraag of verweerder in redelijkheid de bij besluit van 14 november 2002 aan [vergunninghouder] opgelegde dwangsom heeft kunnen intrekken. Verzoeker stelt in zijn verzoekschrift dat verweerder ten onrechte tot intrekking van voornoemde last onder dwangsom is overgegaan aangezien de overtreding niet is beëindigd en geen sprake is van een situatie die – op korte termijn – kan worden gelegaliseerd.
2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in redelijkheid tot intrekking van voornoemd dwangsombesluit kon overgaan aangezien door [vergunninghouder] een ontvankelijke aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend welke volgens verweerder kan worden verleend. Nu sprake is van concreet zicht op legalisatie is terecht overgaan tot intrekking, aldus verweerder.
2.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij besluit van 14 november 2002 aan [vergunninghouder] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de aan hem op 24 september 1991 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Op 17 november 2003 is door [vergunninghouder] een aanvraag om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer bij verweerder ingediend. Deze aanvraag heeft, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, onder meer betrekking op de legalisering van de in strijd met voornoemde vergunning van 24 september 1991 uitgeoefende activiteiten. Verder is gebleken dat sprake is van een ontvankelijke aanvraag. Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting gesteld dat naar zijn mening sprake is van een vergunbare aanvraag.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het intrekken van de op 14 november 2002 opgelegde last onder dwangsom heeft kunnen overgaan. Dat verweerder gelet op de datum van indiening van de onderhavige aanvraag reeds eerder tot intrekking had kunnen overgaan, zoals verweerder ook ter zitting heeft erkend, kan hier niet aan afdoen. Overigens merkt de Voorzitter op dat blijkens het verhandelde ter zitting – hetgeen ter zitting niet door verzoeker is bestreden – thans geen sprake (meer) is van een overtreding van de vergunning van 24 september 1991.
2.4. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd maakt dit niet anders.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
373.

