Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8539

Datum uitspraak2004-03-26
Datum gepubliceerd2004-04-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/316 WTS-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag tegemoetkoming studiekosten. Voorlopige voorziening verzocht strekkende tot het staken van de invordering van het lesgeld over het studiejaar. Connexiteitseis.


Uitspraak

04/316 WTS-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoekster heeft mr. P.E. van der Werf, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, bij beroepschrift van 20 februari 2003 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 februari 2003, nummer 02/727 WSFBSF, waarbij het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit van 24 mei 2002, inhoudende een afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in de studiekosten voor het studiejaar 2000 - 2001, ongegrond is verklaard. Bij brief van 13 december 2003 heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algmene wet bestuursrecht (Awb). II. MOTIVERING Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb, kan indien tegen een uitspraak van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Namens verzoekster is bij brief van 20 februari 2003 hoger beroep ingesteld strekkende tot toekenning van een tegemoetkoming in de studiekosten voor het studiejaar 2000 - 2001. Bij brief van 13 december 2002 heeft verzoekster om een voorlopige voorziening verzocht strekkende tot het staken van de invordering van het lesgeld over het studiejaar 2000 - 2001 voor de duur van het ingestelde beroep. Vastgesteld moet worden dat niet voldaan wordt aan de zogeheten connexiteitseis die is neergelegd in artikel 8:81 van de Awb. Hoewel voor de bevoegdheid van de voorzieningrechter van de Raad tot het treffen van een voorlopige voorziening voldoende is dat er op enig moment hoger beroep is ingesteld, dient deze voorwaarde aldus te worden verstaan dat aan de connexiteitseis ook in materiƫle zin moet worden voldaan, dat wil zeggen dat de gevraagde voorziening betrekking moet hebben op het connexe -bestreden- besluit. Aangezien het hoger beroep ziet op tegemoetkoming in de studiekosten en het verzoek om voorlopige voorziening ziet op lesgeld heeft het verzoek geen betrekking op het bestreden besluit. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de betaling van lesgeld in juridische zin losstaat van het verstrekken van een tegemoetkoming in de studiekosten. Het gaat om toepassing van twee verschillende wetten. Het vorenstaande leidt er toe dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kennelijk niet-ontvankelijk is, zodat de voorzieningenrechter onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder zitting uitspraak zal doen. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk. Aldus gegeven door mr. J. Janssen, in tegenwoordigheid van E. Blijleven- de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004. (get.) J. Janssen. (get.) E. Blijleven- de Vries.