Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8559

Datum uitspraak2004-04-28
Datum gepubliceerd2004-04-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/060067-02 volgnummer 1 en volgnummer 2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiding door aan een groot aantal prominente Nederlandse dreigbrieven, met scherpe patronen, te sturen. De gevolgde scanmethode van poststukken is niet in strijd met briefgeheim als bedoeld in artikel 13 van de Grondwet. Voorts is hierbij te aanzien van verdachte niet onrechtmatig gehandeld. Naast thans bewezenverklaarde feiten heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan nog 12 soortgelijke bedreigingen. Ten gevolge van een in 1985 opgelopen hersenletsel bestond bij verdachte tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten, een zodanige ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waardoot deze feiten in sterk vermindere cq vermindere mate kunnen worden toegerekend.


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/060067-02 volgnummer 1 en volgnummer 2; Datum uitspraak: 28 april 2004 Tegenspraak VONNIS van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen: P.A. S., geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats] (Indonesië), ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het [adres] [woonplaats], ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzit-ting van 15 april 2004. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaar-dingen onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 1 en parketnummer 10/060067-02, volgnummer 2. Van deze dagvaardingen zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden gemerkt A1 tot en met A10). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie heeft gerequireerd - zakelijk weergegeven - tot : - vrijspraak van hetgeen in de dagvaarding onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 1 onder 6, cumulatief ten laste is gelegd (bedreiging F. B.); - bewezenverklaring van het onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 1 onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 en onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 2 ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren; - oplegging van de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal houden aan de aanwijzingen van de reclassering, ook indien dat zou inhouden ambulante behandeling bij de BAVO RNO groep, zo lang de reclassering dat nodig acht; DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING RECHTMATIGHEID VAN DE BEWIJSVERGARING/BEWIJSUITSLUITING De verdediging heeft als verweer gevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat een aantal bewijsmiddelen onrechtmatig zijn verkregen, omdat het scannen van de post onrechtmatig is geschied. Primair stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit scannen gelijk is aan het kennis nemen van de inhoud van de post, hetgeen, omdat een rechterlijke machtiging ontbrak, in strijd zou zijn met het grondwettelijk gewaarborgde briefgeheim (artikel 13 Grondwet) en met artikel 101 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het door de officier van justitie gegeven bevel tot uitlevering ex artikel 100 Sv kan geen basis vormen voor dit scannen. Subsidiair is aangevoerd dat het bevel tot uitlevering ex art. 100 Sv - voor zover dit werd toegepast als basis voor het scannen - onbevoegd en/of onrechtmatig is gebruikt, nu niet werd voldaan aan het verdachte-criterium en het bevel tevens betrekking had op toekomstige nog door TPG-Post te ontvangen post. Meer subsidiair zou dit onrechtmatig handelen van de officier van justitie moeten leiden tot bewijsuitsluiting van al datgene wat als gevolg van het scannen van de post als bewijsmateriaal is verzameld en - uiterst subsidiair - tot strafvermindering. Een en ander overigens zoals weergegeven in de schriftelijke pleitnotities van de verdediging die aan het proces-verbaal van de terechtzitting zijn gehecht. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Op basis van de stukken in het dossier, in het bijzonder die welke betrekking hebben op de in het opsporingsonderzoek gehanteerde bijzondere opsporingsmethoden, verstaat de rechtbank de handelwijze van de officier van justitie met betrekking tot het scannen van poststukken aldus. De officier van justitie heeft op basis van een rapport van de politie van 2 juni 2003 een tot TPG Post gericht, op artikel 100 Sv gegrond, bevel uitlevering gegeven. Aan dit bevel, waarop een aantal malen een nieuw, opvolgend, bevel is gevolgd, en waaraan TPG Post klaarblijkelijk zijn medewerking heeft verleend, is uitvoering gegeven door gedurende een periode van ca. drie maanden alle poststukken van het postdistrict Rotterdam te (laten) scannen op de aanwezigheid van kogelpatronen en door de - vervolgens - daadwerkelijke overdracht aan de politie van die poststukken waarvan, na een tweede scan en na handmatige controle, het vermoeden bestond dat zich daarin kogelpatronen bevonden. De "uitlevering" waarvan in artikel 100 Sv sprake is werd aldus geeffectueerd, stelt de rechtbank op grond van de stukken vast, dat gedurende de tijd dat de poststukken door de scan werden gevoerd deze aan de politie/justitie ter beschikking werden gesteld en daarna óf aan TPG Post werden geretourneerd (art. 101, eerste lid SV), óf - nog steeds onder de werking van art. 100 Sv - ter beschikking van de politie/justitie bleven en door de officier van justitie in beslag werden genomen. Voor deze laatste poststukken heeft de officier van justitie aan de rechter-commissaris een machtiging gevorderd op grond van artikel 101, tweede lid, Sv, teneinde in staat te zijn van de inhoud van die poststukken kennis te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is er bij het scannen van de post, zoals dat tijdens het opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden, geen sprake geweest van het kennis nemen van de inhoud van brieven. Het enkele vaststellen of er zich in een enveloppe patronen bevinden, door het scannen van de poststukken en door het met de hand controleren van een selectie daaruit, raakt niet aan het, slechts met rechterlijke machtiging te doorbreken, briefgeheim als neergelegd in art. 13 Grondwet. De rechtbank heeft voorts de vraag onderzocht of het bevel tot uitlevering op grond waarvan het scannen van alle post uit het postdistrict Rotterdam heeft plaatsgevonden, jegens verdachte onrechtmatig is geweest en of, wanneer van enig onrechtmatig handelen jegens verdachte geen sprake is geweest, opzettelijk dan wel met grove veronachtzaming van regels van zorgvuldigheid en betamelijkheid fundamentele (grond)rechten van derden zijn geschonden op zodanige wijze dat zulks ook voor de strafzaak tegen verdachte gevolgen zou moeten hebben. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het bevel tot uitlevering van de officier van justitie weliswaar op zeer ruime wijze, maar wel met in achtneming van het bepaalde in art. 100 Sv en genoegzaam concreet is gemotiveerd. De rechtbank heeft daarbij gelet op het bijzondere karakter van de onderhavige strafbare feiten en op de bijzondere omstandigheden die direct vóór het ontvangen van de dreigbrieven aan de orde waren (de gewelddadige dood van Pim Fortuyn). In het bevel tot uitlevering heeft de officier van justitie onder meer overwogen dat zich onder de uit te leveren (en nadien te scannen) poststukken, brieven bevonden, c.q. zouden kunnen bevinden die van de verdachte(n) afkomstig waren en het voorwerp van de strafbare feiten zouden kunnen uitmaken. Jegens verdachte zijn derhalve het bevel tot uitlevering, de daarop gevolgde overhandiging van de poststukken aan politie/justitie, het scannen van die poststukken en ten slotte het, met machtiging van de rechter-commissaris, kennisnemen van de inhoud van een aantal poststukken, in geen enkel opzicht onrechtmatig geweest. Er is evenmin sprake geweest van een zodanig grove schending van fundamentele (grond)rechten van duizenden andere briefschrijvers, dat zulks gevolgen zou moeten hebben voor de strafzaak van verdachte. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft de gevolgde scan-methode op geen wijze geleid tot schending van het briefgeheim en heeft de officier van justitie, anders dan met machtiging van de rechter-commissaris, van de inhoud van brieven geen kennis genomen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer Nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvan-kelijk in de vervolging. NIET BEWEZEN Het onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 1, onder 6, cumulatief ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewe-zen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verd-achte het onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 1 onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11 ten laste gelegde en het onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 2 heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden gemerkt B1 tot en met B9), die van dit vonnis deel uitmaakt. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaar-de heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen. STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN De bewezen feiten lever op: parketnummer 10/060067-02, volgnummer 1: 1. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste en tweede lid; 2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste en tweede lid; 3. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste en tweede lid; 4. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste en tweede lid, meermalen gepleegd; 5. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste en tweede lid; 6. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste en tweede lid, 7. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste en tweede lid, meermalen gepleegd; 8. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste en tweede lid; 9. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd; en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd; 10. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd; 11. handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie; parketnummer 10/060067-02, volgnummer 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste en tweede lid; Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de straf-baarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAF De straf die aan de verdachte wordt opge-legd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstan-digheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging door een groot aantal prominente Nederlanders, onder wie politici, televisiepresentatoren en voetbalcoaches dreigbrieven te sturen. Op deze dreigbrieven waren scherpe patronen geplakt. In de brieven werd de geadresseerde en/of zijn/haar familie met de dood bedreigd. De bedreigingen bestonden uit teksten als; "ik schiet een hollow-point dwars door je garnalenhersens", danwel "wij komen langs en schieten een aantal pistoolmitrailleurpatronen en een aantal hollow-point patronen dwars door je hoofd". Dit zijn ernstige feiten die in de eerste plaats voor de bedreigde personen maar voorts ook in de samenleving als geheel grote beroering hebben veroorzaakt. Vrijwel alle slachtoffers zijn gedurende enige tijd gedwongen geweest zich ingrijpende maatregelen ter bescherming van hun gezinsleden en henzelf te moeten laten welgevallen. Voorts had verdachte in zijn woning zes vuurwapens, te weten twee revolvers, een hagelgeweer en drie pistolen, alle met de daarbij behorende munitie alsmede een luchtdruk pistool. Het is een feit van algemene bekendheid dat het voorhanden hebben van vuurwapens én muntitie al snel kan leiden tot het gebruik ervan, met alle ernstige gevolgen van dien. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens of daarop gelijkende voorwerpen versterkt toch al bestaande gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Hoewel verdachte categorisch ontkent ook maar ooit de bedoeling te hebben gehad van die vuurwapens gebruik te maken, vervult de combinatie van zijn ernstige bedreigingen en het bezit van vuurwapens, de rechtbank met grote zorg. Behalve aan de thans bewezenverklaarde feiten heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan nog twaalf andere soortgelijke bedreigingen. Deze bedreigingen staan kort vermeld op de dagvaarding met parketnummer 10/060067-02 en de officier van justitie heeft daamee te kennen gegeven deze feiten niet afzonderlijk te zullen vervolgen. Verdachte heeft ook die feiten bekend. Met die feiten houdt de rechtbank bij de strafoplegging rekening. Op de thans bewezen verklaarde feiten dient dan ook in beginsel een gevangenisstraf van geruime duur te volgen. Over verdachtes persoonlijkheid overweegt de rechtbank het volgende. Omtrent verdachte is door de gedragsdeskundigen, J.R. H., psychiater, en H.A. van K., psycholoog, beiden werkzaam bij het Pieter Baan Centrum, gerapporteerd. De deskundigen komen tot de volgende conclusie. Verdachte heeft na een verkeersongeval in 1985 blijvend hersenletsel overgehouden. Ten gevolge hiervan is er sprake van dementie met gedragsproblemen. De organische defecten van betrokkene spelen een grote rol bij de ten laste gelegde feiten. Onder andere leiden deze tot verhoogde prikkelbaarheid, impulsiviteit, het niet kunnen afwegen en het volhouden van een eenmaal "gekozen" gedragslijn. Derhalve kan verdachte, aldus deze deskundigen, ten aanzien van de bedreigingen sterk verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht. Omdat bij het wapenbezit de rol van de prikkelbaarheid en impulsiviteit minder prominent is, kan verdachte ten aanzien van die feiten verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht. De beide deskundigen zijn verder van oordeel dat de organische defecten naar hun aard stabiel zullen zijn, hetgeen betekent dat deze onveranderd aanwezig zullen blijven. Gezien de rol daarvan bij de totstandkoming van de delicten blijft de kans bestaan dat betrokkene op enig moment wederom dreigbrieven gaat schrijven. De kans op gevaar van escalatie tot daadwerkelijk fysieke agressie kan, aldus de deskundigen, als zeer gering worden ingeschat, omdat een groot agressief potentiëel ontbreekt en betrokkene sterk geneigd is persoonlijk contact en directe conflicten te vermijden. Gelet op eerdergeschetst recidivegevaar, waarbij evenwel geen gevaar voor escalatie te verwachten is, acht het onderzoekend team van het PBC het niet noodzakelijk te adviseren aan betrokkene de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Hoewel de organische defecten bij betrokkene niet te genezen zijn, is er waarschijnlijk wel iets te verbeteren aan de algemene toestand van betrokkene en aan zijn gedragsregulatie waardoor de kans op herhaling zou kunnen afnemen. Tevens moet geprobeerd worden de prikkelbaarheid medicamenteus te beïnvloeden. Een therapeutische relatie is daartoe nodig waarin betrokkene niet alleen gemotiveerd kan worden tot zorgvuldig en voldoende lang medicatiegebruik, maar waarin ook een nauwkeurige evaluatie van de effecten kan plaatsvinden. Het PBC adviseert dat verdachte behandeld wordt bij het zogeheten "cluster niet- aangeboren hersenletsel" van de BAVO RNO-groep te Rotterdam. De kliniek zou een verdere evaluatie van betrokkene, gericht op concrete uitvoering van therapeutische mogelijkheden, kunnen doen en betrokkene daartoe onder behandeling en later begeleiding kunnen houden. De rechtbank neemt de bevindingen van de gedragsdeskundigen van het P.B.C. met betrekking tot de toerekenbaarheid over en zij is derhalve van oordeel dat bij verdachte tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten, ten gevolge van het door hem in 1985 opgelopen hersenletsel, een zodanige ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond dat de bewezenverklaarde feiten verdachte in sterk verminderde c.q. verminderde mate kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van een, door de verdediging overgelegde faxbrief d.d. 14 april 2004 van BAVO RNO-groep te Capelle aan den IJssel, naar aanleiding van een met verdachte gevoerd intake-gesprek. De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat alles in het werk gesteld moet worden om bij verdachte door middel van een behandeling gedragsverandering te weeg te brengen. Oplegging van de bijzondere voorwaarde van opneming in een inrichting ter verpleging, ex artikel 14c, lid 2 sub 2, van het Wetboek van Strafrecht is evenwel thans (nog) niet aan de orde. Hierbij heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het advies van het Pieter Baan Centrum. Nu er voldoende aanwijzingen zijn dat aan verdachte een gestructureerde begeleiding geboden kan worden en verdachte zich bereid heeft verklaard zich onder behandeling te stellen van een psychiater, zal de rechtbank verdachte een, deels voorwaardelijke, gevangenisstraf opleggen met een maximale proeftijd en daaraan de bijzondere voorwaarde verbinden dat verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de Reclassering, hetgeen mede zal inhouden dat verdachte zich onder (ambulante) psychiatrische behandeling moet stellen. Indien in een later stadium opname in een inrichting ter verpleging van verdachte nodig mocht blijken, dan zal te gelegener tijd, conform het in artikel 14f van het Wetboek van Strafrecht bepaalde, een wijziging van de bijzondere voorwaarde kunnen worden gevorderd dan wel daarom verzocht. De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens een uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 11 september 2003 niet eerder terzake van soortgelijke delicten is veroordeeld. Dat na te noemen straf, die de rechtbank passend en geboden voorkomt, lager uitvalt dan die door de officier van justitie is geëist, vindt zijn grond voornamelijk in de overweging dat in de door de rechtbank bepaalde duur van de gevangenisstraf beter de mate waarin de feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, tot uitdrukking komt. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d en 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 1, onder 6, cumulatief ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte de onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 1 onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en onder parketnummer 10/060067-02, volgnummer 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hier-voor vermelde strafbare feiten; - verklaart de verdachte strafbaar; - veroordeelt de verdachte terzake van de bewe-zen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIERENTWINTIG (24) MAANDEN; - bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot ACHT (8) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten; - stelt daarbij een proeftijd vast en bepaalt dat deze DRIE (3) JAREN bedraagt; - de tenuit-voerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt en indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft; - stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Reclassering Nederland Arrondissement Rotter-dam, zolang deze instelling dit noodzakelijk vindt, hetgeen mede inhoudt dat de veroordeelde zich onder (ambulante) psychiatrische behandeling bij de BAVO RNO-groep laat stellen, zolang genoemde reclasseringsinstelling en de behandelende psychiater(s) dit noodzakelijk vinden; - verstrekt aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht om aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorge-bracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheids-straf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Van Klaveren, voorzitter, en mrs. Kruithof en Van der Kaaij, rechters, in tegenwoordigheid van Wongsokerto, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht-bank op 28 april 2004. De voorzitter en de oudste rechter zijn buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.