Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8561

Datum uitspraak2004-04-13
Datum gepubliceerd2004-04-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6444 NABW , 04/778 NABW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag bijstand bedrijfskapitaal zelfstandige. Geen inzicht in stappen tot herfinanciering. Onvoldoende medewerking van aanvrager.


Uitspraak

03/6444 NABW 04/778 NABW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Verzoeker heeft op de bij aanvullend beroepschrift van 2 februari 2004 (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 6 november 2003 onder reg.nr. 02/3685 NABW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van dezelfde datum (met bijlagen) is verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th. Welten, wethouder van Sociale Zaken van de gemeente Deurne, en waar gedaagde in persoon is verschenen. II. MOTIVERING Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het onderhavige verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Gedaagde exploiteert sedert jaren een tuinbouwbedrijf, aanvankelijk in de vorm van een eenmanszaak en sedert 25 oktober 1999 in de vorm van een besloten vennootschap. Zij legt zich in het bijzonder toe op de teelt van asperges. Bij brief van 2 maart 2000 heeft de Rabobank de aan gedaagde verstrekte financiering per 5 april 2000 opgezegd omdat er al enige tijd sprake was van een aanzienlijke - ongeoorloofde - overstand van de rekening-courant van gedaagde. Tevens vond er al enige tijd geen betalingsverkeer op de rekening van gedaagde bij de bank meer plaats, reden voor de bank om te vermoeden dat gedaagde haar betalingsverkeer omleidde via een andere rekening dan die bij de bank, waarmee de bank zich niet kon verenigen. Op 30 maart 2000 heeft gedaagde bij verzoeker een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. In verband daarmee heeft verzoeker aan Laser, een adviesorgaan van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, om advies gevraagd, welk verzoek heeft geresulteerd in een rapport van 10 mei 2000 waarin wordt geconcludeerd dat gedaagde niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert; er is sprake van een vertrouwens-breuk tussen de Rabobank en gedaagde maar gedaagde exploiteert een levensvatbaar bedrijf en zij beschikt over voldoende zekerheden om haar bedrijfsvoering bij een andere bank te herfinancieren. Bij besluit van 14 juni 2000 heeft verzoeker de aanvraag van gedaagde afgewezen en bij besluit van 19 september 2000 heeft verzoeker het tegen het besluit van 14 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Naar het oordeel van verzoeker verkeert gedaagde niet in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Algemene bijstandswet (Abw); zij beschikt over voldoende zekerheden om het mogelijk te maken de financiering van haar bedrijf te laten plaatsvinden via een andere bank dan de Rabobank. Bij uitspraak van 11 juni 2002 heeft de rechtbank het door gedaagde tegen het besluit van 19 september 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Voorts is een beslissing gegeven inzake de vergoeding van griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat gedaagde daadwerkelijk bij een andere bankinstelling dan de Rabobank een bedrijfsfinanciering kan krijgen en heeft aan verzoeker opgedragen ter zake een nader onderzoek in te stellen. In dit verband heeft de rechtbank een door gedaagde overgelegde brief van de ING bank van 11 september 2000 waarin die bank aangeeft aan gedaagde geen financiering te kunnen aanbieden, van betekenis geacht. Ter uitvoering van die uitspraak heeft verzoeker gedaagde bij brief van 3 september 2002 verzocht aan te geven welke bankinstellingen zij in verband met de herfinanciering van haar bedrijf heeft benaderd en wanneer zij dat heeft gedaan. Bij besluit van 21 januari 2003 heeft verzoeker het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2000 opnieuw ongegrond verklaard, nu op de grond dat gedaagde de benodigde informatie niet heeft overgelegd hoewel zij weet dat die informatie essentieel is voor de besluitvorming van verzoeker. Nadat hem uit een bijlage bij het beroepschrift aan de rechtbank was gebleken dat gedaagde op zijn brief van 3 september 2002 met een schrijven van 17 september 2002 had gereageerd, heeft verzoeker onder dagtekening 1 juli 2003 het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2000 andermaal ongegrond verklaard, thans op de grond - kort en zakelijk weergegeven - dat het door de oncoöperatieve houding van gedaagde niet mogelijk is duidelijkheid te verkrijgen inzake de afwijzing door banken van door gedaagde gevraagde financieringen en de redenen waarom er geen krediet wordt verstrekt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker binnen twee maanden een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Voorts is een beslissing gegeven over vergoeding van griffierecht. De rechtbank heeft daartoe in de aangevallen uitspraak, waarin verzoeker als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres, onder meer het volgende overwogen: "Bovengenoemde brief van verweerder van 1 juli 2003 heeft materieel hetzelfde resultaat als het - niet ingetrokken - besluit van 21 januari 2003, zodat die brief geen rechtsgevolg heeft en niet als een "besluit" kan worden aangemerkt. De inhoud van die brief moet worden beschouwd als een nadere motivering van verweerders standpunt. Wat betreft het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 overweegt de rechtbank het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijf van eiseres ten tijde hier van belang levensvatbaar was. Verweerder heeft zijn afwijzing gebaseerd op de stelling dat eiseres ten tijde hier van belang niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde of dreigde te geraken. Die stelling kan niet worden gevolgd. Eiseresses verklaring dat zij "het gered heeft met geld van thuis" kan niet gelden als een aanwijzing dat zij destijds niet bijstandsbehoevend was; het is immers een vrij normale gang van zaken dat bij financiële nood, zolang nog geen bijstand wordt verstrekt, voorlopig hulp wordt gezocht bij (bijvoorbeeld) naaste familieleden. Voorzover verweerder heeft beoogd bovengenoemde stelling te doen steunen op de bewering dat eiseres haar bijstandsbehoevendheid kon bestrijden door het verwerven van bedrijfsfinanciering bij andere bankinstellingen (dan de Rabobank) wil de rechtbank er op wijzen dat in het aan verweerder uitgebrachte advies van "Laser" d.d. 10 mei 2000 met geen woord over die mogelijkheid wordt gerept. Nu eiseres voorts een - weigering van bedrijfsfinanciering bevattende - brief van de ING Bank van 11 september 2000 heeft overgelegd, bij brieven 25 augustus 2000 en van 17 september 2002 een aantal andere banken heeft genoemd waarbij zij destijds tevergeefs had aangeklopt en verweerder in dit opzicht onvoldoende heeft voldaan aan de hem bij de uitspraak van de rechtbank van 11 juni 2002 onder ogen gebrachte onderzoeksplicht, kan de hierboven bedoelde bewering van verweerder niet worden onderschreven. De rechtbank merkt hierbij op dat het hier uiteraard gaat om de situatie in het jaar 2000 en niet om de huidige financiële situatie van het bedrijf van eiseres.". Verzoeker heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. De voorzieningenrechter is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat verzoeker op 1 juli 2003 een besluit heeft genomen dat ertoe strekt het besluit van 21 januari 2003 te wijzigen. Aan het besluit van 21 januari 2003 lag de opvatting van verzoeker ten grondslag dat gedaagde in het geheel niet had gereageerd op het verzoek om informatie neergelegd in de brief van 3 september 2002, terwijl het besluit van 1 juli 2003 is gebaseerd op het standpunt dat gedaagde met haar brief van 17 september 2002 en ook overigens niet in voldoende mate de op haar rustende inlichtingenverplichting nakomt. Omdat met dit besluit niet aan de bezwaren van gedaagde was tegemoetgekomen, had de rechtbank, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, tevens het besluit van 1 juli 2003 in haar beoordeling moeten betrekken. Vervolgens had de rechtbank moeten vaststellen dat het besluit van 1 juli 2003 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 21 januari 2003 en vervolgens, nu gedaagde niet om toepassing van artikel 8:73 van de Awb heeft verzocht, moeten oordelen dat gedaagde geen procesbelang meer had bij haar beroep tegen het besluit van 21 januari 2003. De rechtbank had daarom dit beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren en aansluitend een oordeel moeten geven over het besluit van 1 juli 2003. Gelet op het vorenoverwogene kan de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand blijven. De voorzieningenrechter zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaren en voorts het besluit van 1 juli 2003 beoordelen. Te dien aanzien wordt het volgende overwogen. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verzoeker aldus dat gedaagde, gezien het rapport van Laser, in beginsel geen aanspraak heeft op bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal - niet bijstandsbehoevend is - omdat het voor haar mogelijk moet zijn haar bedrijfsfinanciering via een andere bank dan de Rabobank te regelen; haar bedrijf is zonder meer levensvatbaar en zij beschikt over voldoende zekerheden om te waarborgen dat zij aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen. Door haar oncoöperatieve opstelling is verzoeker evenwel niet in staat om de stelling van gedaagde, dat zij na de opzegging van haar financiering door de Rabobank geen andere bank bereid heeft gevonden haar bedrijfsvoering te financieren, te verifiëren. Dientengevolge is verzoeker niet in staat te beoordelen of artikel 17 van de Abw in de weg staat aan de verlening aan gedaagde van bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal. Volgens vaste jurisprudentie is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich op in concreto verkregen adviezen van een instantie als Laser te verlaten. De voorzieningen-rechter acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. Evenals gedaagde leidt de voorzieningenrechter uit het rapport van 10 mei 2000 van Laser, zoals toegelicht in de vergadering van de Adviescommissie Zelfstandigen, af dat die instantie inderdaad de opvatting is toegedaan dat gedaagde voldoende mogelijkheden heeft om de financiering van haar bedrijfsvoering bij een andere bank dan de Rabobank onder te brengen. Gedaagde heeft de juistheid van het standpunt van Laser en gedaagde betwist en gesteld dat zij geen andere bank bereid heeft gevonden om de financiering van haar onderneming over te nemen van de Rabobank. Ten bewijze daarvan heeft zij, zoals hierboven is aange-geven, een copie van een brief van 11 september 2000 van de ING Bank overgelegd. In haar uitspraak van 11 juni 2002 heeft de rechtbank met name in die brief aanleiding gevonden verzoeker op te dragen de stelling van gedaagde, dat zij geen andere bank bereid heeft gevonden haar onderneming te financieren, nader te onderzoeken. Tijdens de behandeling ter zitting van het onderwerpelijke verzoek is evenwel gebleken dat gedaagde de brief van 11 september 2000 van de ING Bank heeft vervalst. Die brief betrof de afwijzing van een gevraagde woningfinanciering ten bedrage van f 1.300.000,-- en niet de afwijzing van een bedrijfsfinanciering zoals gedaagde met die brief had doen voorkomen. Die brief kan derhalve niet worden beschouwd als een aanknopingspunt/een begin van bewijs voor de juistheid van de stelling van gedaagde dat geen bank bereid was de financiering van haar bedrijf van de Rabobank over te nemen. Voorts ligt het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de hand dat een bankinstelling, die een serieuze aanvraag om financiering ontvangt voor een levensvatbaar bedrijf waarvan de eigenaar voldoende zekerheden biedt om het voldoen aan de betalingsverplichtingen te waarborgen, een eventuele afwijzing van die aanvraag schriftelijk en beargumenteerd geeft. Gedaagde heeft geen andere schriftelijke afwijzingen van een aanvraag om bedrijfsfinanciering kunnen tonen dan de voormelde vervalste afwijzing van de ING Bank. Zij heeft voorts niet concreet aangegeven welke banken zij op welke data met een verzoek om financiering heeft benaderd en met wie zij bij die banken heeft gesproken. Verzoeker was daardoor niet in staat aan de hand van concrete, verifieerbare gegevens vast te stellen of andere banken inderdaad niet bereid waren de financiering van het bedrijf van gedaagde van de Rabobank over te nemen. Aangezien degene die bijstand vraagt gehouden is aan te tonen dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert, heeft gedaagde aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat verzoeker niet heeft kunnen vaststellen of gedaagde voor haar behoefte aan bedrijfskapitaal een beroep kon doen op een bankinstelling. Dientengevolge heeft verzoeker niet kunnen vaststellen of gedaagde recht had op bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal. Verzoeker heeft derhalve de aanvraag van gedaagde van 30 maart 2000 om bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal terecht afgewezen. Al hetgeen door verzoeker en gedaagde overigens nog naar voren is gebracht, heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand kan blijven. Het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 wordt niet-ontvankelijk verklaard en het beroep dat gedaagde geacht moet worden tegen het besluit van 1 juli 2003 te hebben ingesteld, dient ongegrond te worden verklaard. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen. Voor een veroordeling in de proceskosten acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep dat gedaagde moet worden geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 1 juli 2003 ongegrond; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) M.C.M. Hamer.