Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8755

Datum uitspraak2004-04-07
Datum gepubliceerd2004-07-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/1671 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

De ouders van wijlen [zoon] hebben inzage gevraagd in de onderliggende stukken die tot de door de voormalige BVD vermelde conclusies met betrekking tot de dood van hun zoon hebben geleid. In dat jaarverslag is een verband gelegd tussen een in Nederland actief netwerk van moslimextremisten en de dood van twee Nederlandse jongemannen in Kashmir, waaronder voornoemde zoon van eisers.

Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AT5664.



Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 03/1671 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen De heer en mevrouw [eisers], wonende te [woonplaats], eisers, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 3 juni 2003 heeft dr. B. Böhler namens eisers, de ouders van wijlen [zoon], inzage gevraagd in de onderliggende stukken die tot de door de voormalige BVD (thans: de AIVD) in het jaarverslag over 2001 vermelde conclusies met betrekking tot de dood van hun zoon hebben geleid. In dat jaarverslag is een verband gelegd tussen een in Nederland actief netwerk van moslimextremisten en de dood van twee Nederlandse jongemannen in Kashmir, waaronder voornoemde zoon van eisers. Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen. Bij brief van 16 september 2002 is namens eisers daartegen bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 10 maart 2003 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eisers bij brief van 17 april 2003, ingekomen bij de rechtbank op 18 april 2003 en van gronden voorzien bij brief van 21 mei 2003, beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en tevens bij brief van 24 juni 2003 een verweerschrift ingediend. Bij die gelegenheid heeft verweerder ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende eventueel aanwezige inhoudelijke informatie, onder verwijzing naar artikel 87 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: WIV 2002), een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. In het kader van de toepassing van artikel 87 van de WIV 2002 heeft de rechtbank (mr. S.C. Stuldreher) op 22 januari 2004 ten kantore van de AIVD te Leidschendam in het bijzijn van de griffier (Y.E. de Loos) kennis genomen van de met betrekking tot de onderhavige zaak eventueel aanwezige informatie. Bij brief van 28 januari 2004 heeft de rechtbank op grond van artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 aan eisers verzocht toestemming te verlenen om mede op grondslag van de aldus eventueel verkregen informatie uitspraak te doen. Bij telefaxbericht van 12 februari 2004 is deze toestemming aan de rechtbank verleend. Het beroep is op 25 maart 2003 ter zitting behandeld. Eisers hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. A.G.I. Terhorst en verweerder door mr. I.M.P. van Verseveld. Motivering Toepasselijk recht Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 blijft in bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van deze wet waarbij verweerder door de rechtbank ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Awb wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken, artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van die wet buiten toepassing. Indien verweerder de rechtbank meedeelt dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, kan de rechtbank slechts met toestemming van de andere partijen mede op grondslag van die inlichtingen of stukken uitspraak doen. Indien verweerder het verstrekken van inlichtingen of het overleggen van stukken weigert, blijft artikel 8:31 van de Awb van toepassing. Ingevolge artikel 47, eerste lid, juncto artikel 1, aanhef en onder c, van de WIV 2002 deelt ten aanzien van de AIVD de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van die dienst zijn verwerkt. In artikel 50, eerste lid, van de WIV 2002 is bepaald dat artikel 47 van overeenkomstige toepassing is op een aanvraag met betrekking tot persoonsgegevens die zijn verwerkt door of ten behoeve van een dienst ten aanzien van een overleden echtgenoot, geregistreerd partner, kind of ouder van de aanvrager. Ingevolge artikel 54, van de WIV 2002 is artikel 53 van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 50 met dien verstande dat in artikel 53 voor "de aanvrager" wordt gelezen: de overleden persoon. Artikel 53 van de WIV 2002 luidt als volgt: “1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 47 wordt in ieder geval afgewezen, indien: a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij: 1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt, 2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en 3°. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek; b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt. 2. Indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, wordt bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.” Standpunten van partijen Verweerder heeft de afwijzing van het verzoek om kennisneming van de door eisers bedoelde gegevens ten aanzien van hun zoon afgewezen op grond van artikel 53, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIV 2002. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat uit de vermelding van de bewuste passage in het jaarverslag van de AIVD over 2001 met betrekking tot de dood van eisers zoon geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat het hier een actueel onderwerp betreft in de zin van evengenoemde wettelijke bepaling. Het belang van de nationale veiligheid verzet zich er volgens verweerder tegen hierover nadere informatie te verstrekken. Met betrekking tot aangelegenheden die voor de taakuitvoering van de AIVD actueel zijn, doet verweerder uitdrukkelijk in het openbaar geen enkele mededeling, ook niet met betrekking tot de vraag of (meer) gegevens wel of niet aanwezig zijn. Eisers hebben, samengevat weergeven, in het beroepschrift aangevoerd dat zij bijzonder onaangenaam verrast waren toen tijdens de presentatie van het jaarverslag van de BVD over 2001 op 28 mei 2002 bleek dat de BVD in dat verslag refereerde aan het overlijden van hun zoon, die tezamen met [naam] op 13 januari 2002 in Srinangar, hoofdstad van de Indiase deelstaat Kashmir, door leden van de Indiase veiligheidstroepen om het leven is gebracht. Onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent op bladzijde 16 van dat jaarverslag is vermeld, stellen eisers dat de AIVD bij de bekendmaking van het resultaat van het door deze dienst ingesteld onderzoek ter zake onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eisers. Door die bekendmaking zijn eisers in de eer en goede naam aangetast. Eisers hebben er derhalve belang bij en recht op zich hiertegen te kunnen verweren. Een dergelijk verweer is evenwel alleen mogelijk indien aan eisers inzage wordt verstrekt in de gegevens die de inlichtingendienst heeft verzameld. Voorts gaat verweerder naar de mening van eisers ten onrechte uit van de veronderstelling dat de opgevraagde persoonsgegevens actuele gegevens in de zin van artikel 53, eerste lid, van de WIV 2002 bevatten. In de Memorie van Toelichting worden de voorwaarden voor de toepassing van de weigeringsgronden en de beperkingen van de WIV 2002 als volgt gedefinieerd: “Uitgangspunt in dat toetsingskader is dat de BVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kan uitvoeren. Drie criteria spelen hierbij een rol. De BVD moet zijn bronnen, zijn werkwijze (“modus operandi”) en zijn actuele kennisniveau geheim kunnen houden”. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 877, nr. 3, blz. 68.) Volgens eisers dienen de weigeringsgronden en beperkingen zoals neergelegd in de WIV 2002 derhalve ter bescherming van geheime, nog niet openbare gegevens die de AIVD in het kader van een lopend onderzoek heeft verzameld. In het onderhavige geval heeft de AIVD echter zelf in het jaarverslag het resultaat van het onderzoek met betrekking tot hun zoon openbaar gemaakt. Dit betekent volgens eisers dat er geen gronden (meer) aanwezig zijn om de onderliggende gegevens die tot de in het jaarverslag 2001 opgenomen conclusies hebben geleid, geheim te houden. Eisers concluderen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter zitting hebben eisers aanvullend nog gesteld dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is omdat met een beroep op de weigeringsgrond van de actuele informatie wordt geweigerd in het openbaar mededeling te doen, terwijl de AIVD zelf reeds informatie volledig openbaar heeft gemaakt. Verweerder had dat besluit derhalve beter dienen te motiveren en niet mogen volstaan met een categorische weigering. Daarbij hebben eisers er nog op gewezen dat de informatie over de twee jongemannen ook na de bekendmaking in het jaarverslag is gebruikt in andere officiële en openbare stukken van verweerder Eisers achten de weigering inzage te verstrekken voorts in strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de noodzaak van het achterhouden van informatie, gelet op uitlatingen in andere media, niet doorslaggevend kan zijn. Oordeel Uit de Memorie van Toelichting (MvT, Kamerstukken II, 1997/1998, 25877, nr. 3, paragraaf 4.4.) blijkt dat door de wetgever aan de in artikel 53 en 55 van de WIV 2002 neergelegde weigeringsgronden het uitgangspunt ten grondslag is gelegd dat de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kan uitvoeren waarbij drie criteria een rol spelen: de AIVD moet zijn bronnen, zijn werkwijze (‘modus operandi’) en zijn actuele kennisniveau geheim kunnen houden. Het betreft hier kritische ondergrenzen die als vertaling kunnen worden gezien van het zogenaamde ‘jeopardize’-criterium uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dat criterium houdt in dat de lange-termijndoeleinden die oorspronkelijk tot het onderzoek leidden niet in gevaar mogen komen. Worden die kritische ondergrenzen overschreden dan gaat dit ten koste van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de veiligheid van de staat ter bescherming waarvan de AIVD in het leven is geroepen. Met het oog op het belang het actuele kennisniveau geheim te houden kan de AIVD blijkens vorengenoemde paragraaf uit de MvT niet de algemene mededeling doen of de dienst al dan niet gegevens over een persoon heeft vastgelegd. De mededeling dat de AIVD geen gegevens over een persoon heeft vastgelegd biedt altijd direct zicht op het meest actuele kennisniveau. Verzoekers die weten dat zij vanwege hun activiteiten bekend zouden zijn bij de AIVD, komen er via een dergelijke mededeling immers achter dat hun handelen voor de AIVD verborgen is gebleven. Als de veiligheid van de staat verhindert dat wordt meegedeeld dat er geen gegevens zijn vastgelegd, moet ook worden verzwegen dat er wel gegevens zijn vastgelegd. Immers uit het achterwege blijven van een antwoord zou verzoeker anders de conclusie kunnen trekken dat de AIVD niets over hem weet. De wetgever heeft blijkens meergenoemde paragraaf uit de MvT uit een en ander de conclusie getrokken dat een aanvraag tot kennisneming van persoonsgegevens alleen dan kan worden ingewilligd indien het betreft de kennisneming van niet-actuele persoonsgegevens, dat wil zeggen: persoonsgegevens die zijn geregistreerd in het kader van een onderzoek, ten aanzien waarvan de wetenschap daarover voor de huidige taakuitvoering van de AIVD niet langer relevant is en ook dan alleen, voorzover er geen bronnen, modus operandi of een van de overige in artikel 55, eerste en tweede lid, van de WIV 2002 neergelegde en aan artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ontleende weigeringsgronden in het geding is. Voorts heeft de wetgever met het oog op het geheimhouden van het actuele kennisniveau het bijzondere motiveringsvoorschrift van artikel 53, tweede lid, in de WIV 2002 opgenomen. Gegeven de inhoud van de mededeling in het jaarverslag van de AIVD over 2001 met betrekking tot de dood van eisers zoon, waarin ook naar het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat deze mededeling betrekking heeft op een actueel onderwerp, is de rechtbank, na de procedure van artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 te hebben gevolgd en gelet op de toelichting van de wetgever bij de in artikel 53, eerste lid, van de WIV 2002 neergelegde weigeringsgronden, van oordeel dat verweerder terecht en op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat laatstgenoemde bepaling in de weg staat aan toewijzing van het verzoek van eisers om kennisneming van eventueel bij de AIVD aanwezige persoonsgegevens ten aanzien van hun overleden zoon. Gelet op het bepaalde in artikel 53, tweede lid, van de WIV 2002 en hetgeen de wetgever met het daarin neergelegde bijzondere motiveringsvoorschrift blijkens de MvT heeft beoogd, heeft verweerder in het bestreden besluit in dit verband terecht in het midden gelaten of de door eisers bedoelde persoonsgegevens al dan niet bij de AIVD zijn vastgelegd. Bedoelde passage in het jaarverslag van de AIVD over 2001 kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder de onderhavige aanvraag van eisers ten onrechte heeft afgewezen. Die passage kan er immers niet toe leiden dat verweerder zou zijn gehouden om te handelen in strijd met de in artikel 53, eerste lid, van de WIV 2002 dwingend voorgeschreven weigeringsgronden, die specifiek gelden voor de beoordeling van een aanvraag als de onderhavige en niet van toepassing zijn op het jaarverslag van de AIVD. Om dezelfde reden vermag de rechtbank ook niet in te zien dat de door verweerder aan zijn weigering ten grondslag gelegde motivering in verband met bedoelde passage in het jaarverslag de toets aan het bepaalde in artikel 53, tweede lid, van de WIV 2002 niet kan doorstaan. Daarbij uitdrukkelijk in het midden latend of eventuele persoonsgegevens ten aanzien van de zoon van eisers bij de AIVD zijn vastgelegd, overweegt de rechtbank in dit verband voorts nog dat tekstueel beschouwd met de bewuste passage in het jaarverslag, zoals door eisers geciteerd in het aanvullend beroepschrift van 21 mei 2003, evident niets is gezegd over de eventuele bij de AIVD voorhanden zijnde gegevens waarop de aldaar vermelde conclusies zijn gebaseerd. Dat geldt ook voor de door eisers gemachtigde ter zitting genoemde voorbeelden van passages in andere officiële stukken met betrekking tot de dood van de zoon van eisers. De rechtbank ziet dan ook niet in dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is, zoals door eisers ter zitting nog is aangevoerd. Verweerder heeft voorts terecht en op goede gronden in het bestreden besluit gesteld dat de eventuele aantasting van hun eer en goede naam, alsmede die van hun overleden zoon, in het kader van de beoordeling van een aanvraag om kennisneming van persoonsgegevens op grond van de WIV 2002 geen rol kan spelen. Ook overigens laat het bepaalde in artikel 53, eerste lid, van de WIV 2002 geen ruimte voor een afweging van de met de kennisneming van eventueel aanwezige persoonsgegevens gediende belangen van eisers tegen de belangen die zich daartegen verzetten. Voorzover eisers stellen dat hun in strijd met artikel 8 van het EVRM informatie wordt onthouden, overweegt de rechtbank dat, indien al sprake zou zijn van schending van dat artikel, deze haar rechtvaardiging vindt in de beperkingsgrond van het tweede lid van dat artikel, te weten het belang van de nationale veiligheid. Deze beperking is bij de wet voorzien en voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen van dringende maatschappelijke noodzaak en evenredigheid. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) daarover in gelijke zin reeds heeft geoordeeld in het kader van de toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), onder meer in haar uitspraak van 26 maart 2003 (Rechtspraak.nl, 200203404/1) met betrekking tot de mededeling van verweerder aan belanghebbenden dat over hen geen niet-actuele gegevens bij de BVD aanwezig zijn en dat hij geen mededeling kan doen met betrekking tot aangelegenheden die voor de taakuitoefening van de BVD actueel zijn. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge die wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden. De rechtbank is van oordeel dat vorengenoemde jurisprudentie van de Afdeling in dit geval kan worden gevolgd, nu uit de MvT bij de WIV 2002 blijkt dat het geheimhouden van het actuele kennisniveau van de AIVD en de bronnen van deze dienst moet worden gerekend tot het belang van de bescherming van de veiligheid van de staat, welk belang ten grondslag is gelegd aan het bepaalde in artikel 53, eerste lid, en artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIV 2002 en de Afdeling de dienovereenkomstige toepassing van vorengenoemde weigeringgrond uit de Wob met betrekking tot bij de voormalige BVD en de AIVD eventueel voorhanden zijnde gegevens in haar jurisprudentie ter zake rechtens aanvaardbaar heeft geacht. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2004, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: