Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8788

Datum uitspraak2004-05-03
Datum gepubliceerd2004-05-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/010817-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

de verdachte foto-journalist blijft niet achter het politielint en wordt vervolgd. ter discussie staat of de vrijheid van nieuwsgaring in de weg staat aan de rechtmatigheid van het bevel om achter het lint te blijven.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO STRAFVONNIS (verkort, schriftelijk vonnis PR) Parketnummer: 08/010817-03 Uitspraak 3 mei 2004 De politierechter in de Rechtbank te Almelo, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen: [verdachte], geboren te [plaats] op [datum] 1951, wonende te [adres]. Terechtstaand terzake dat: hij op of omstreeks 13 november 2003 te Enschede, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2.1.1.1 lid 2 APV Enschede en/of artikel 2 Politiewet, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door hoofdagent R.J.M. Lammers en/of M. Schoemaker en/of S.M. Brouwer, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem (meerdere malen) had bevolen, althans van hem had gevorderd zich niet in de richting van de brand en/of binnen de afzetting te begeven, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering; De politierechter heeft kennisgenomen van het dossier, waarvan de inhoud ter terechtzitting aan de verdachte is voorgehouden. Ter terechtzitting heeft de politierechter de zaak onderzocht. Bij die gelegenheid heeft de verdachte gesteld dat hij het door de officier van justitie gedane transactievoorstel van € 190 principieel onaanvaardbaar vond en vindt. Hij is fotojournalist en in die hoedanigheid heeft hij naar zijn zeggen het recht om zijn werk te doen, ook op plaatsen die niet voor iedereen toegankelijk zijn. Zijn perskaart behoort als voldoende legitimatie daartoe te dienen en die heeft in het verleden inderdaad doorgaans ervoor gezorgd dat hij zonder problemen toegang kreeg van de politie waar zij die aan anderen verbood. Op 13 november 2003 wenste hij beroepshalve foto’s te maken van een uitslaande brand in bejaarden-wooncomplex te Glanerbrug, gemeente Enschede, waarover hij op de politiescanner had gehoord. De toegang tot een door de politie afgezet gebied werd hem eerst op één toegangsplaats tot dat gebied ontzegd, ook nadat hij zijn perskaart had getoond. Omdat dit niet terecht was, heeft hij eerst getracht op een andere plaats het gebied te betreden. Zijn 20-jarige ervaring leert dat de politie op een andere plek soms welwillender is en dat hij doorgaans inderdaad gewoon zijn werk kan doen. Ook op de andere toegangsplaats werd hem, ofschoon hij zich weer met zijn perskaart legitimeerde, de toegang tot het gebied geweigerd. Omdat hij toch zijn werk moest kunnen doen en hij de redelijkheid van het verbod niet kon inzien, heeft hij het verbod uiteindelijk genegeerd en is langs een politielint het gebied binnengegaan. Daar werd hij vervolgens aangehouden door de verbalisanten die hem als laatsten hadden verboden het gebied te betreden. Desgevraagd verklaarde de verdachte dat hij met de politie over dit voorval geen contact meer heeft gehad. Hij had gehoopt dat men hem op een gegeven moment nog wel excuses zouden aanbieden: ook zijn camera is bij de aanhouding vernield. Hijzelf heeft nog geen klacht ingediend bij de politie over dit politieoptreden maar is dat nog wel van plan. Met de afdeling voorlichting van de politie heeft hij ook nog geen contact opgenomen om in de toekomst (in het bijzonder met de onderhavige verbalisanten) incidenten te voorkomen, ofschoon naar verdachte meent kennelijk niet alle verbalisanten van de gebruiken jegens journalisten op de hoogte zijn. Verdachte heeft ter zitting een document overgelegd waarvan niet blijkt uit welke bron het afkomstig is – volgens verdachte: “van het Internet” – en waarop onder meer staat te lezen: “Met het oog op de betekenis van de journalistiek voor realisering van de vrijheid inlichtingen te verzamelen en door te geven wordt veelal aan journalisten toegang verleend tot plaatsen, die voor anderen ontoegankelijk zijn, bijvoorbeeld afgezette gedeelten van de openbare weg. Daarbij dient de journalist op verzoek zijn politieperskaart te tonen.” Ook heeft verdachte een verklaring overgelegd van een getuige. Verdachtes raadsman heeft aangevoerd dat met het oog op de persvrijheid in beginsel toegang moet worden verleend aan iemand met een perskaart, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu verdachte zijn perskaart aan de agenten heeft laten zien, had hem de toegang in beginsel niet mogen worden geweigerd. Dat dit toch is gebeurd is disproportioneel, want er waren geen bijzondere omstandigheden die aan het geven van toegang in de weg stonden. Die blijken althans niet uit het dossier. De raadsman concludeert daarom tot bewezenverklaring, gevolgd door ontslag van rechtsvervolging. Subsidiair bepleit de raadsman het niet opleggen van een straf of maatregel, zoals bedoeld in artikel 9a Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie heeft daartegenover gesteld dat er in dit geval een afzetting werd aangebracht in verband met het belang van de openbare orde: er werd een brand geblust. Dat bracht de agenten er toe om ook bij het tonen van de perskaart aan de verdachte geen toegang te geven. De redelijkheid daarvan stond primair te hunner beoordeling. Hun verbod om voorbij de afzetting te komen en het bevel om er weg te blijven, waren in die gegeven omstandigheden niet op voorhand disproportioneel. De rechter mag hun bevelen slechts marginaal toetsen en in dit geval kan dat niet leiden tot de conclusie dat de verdachte ten onrechte geen toegang kreeg. De perskaart is weliswaar een middel om een voorkeurspositie te krijgen bij de nieuwsgaring maar geen kaart die de houder het absoluut recht op toegang tot elke gewenste plaats garandeert. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit als straf geëist dat aan verdachte een geldboete wordt opgelegd van € 190,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 3 dagen hechtenis De politierechter concludeert dat de verdediging met haar verwijzing naar “persvrijheid” en met de in het verweer besloten stelling dat de verdachte het bewuste bevel niet mocht worden gegeven, in feite een bewijsverweer voert. Bij de strafrechtelijke vervolging terzake van artikel 184 Wetboek van Strafrecht kan van het in artikel 184 Sr en in de telastelegging bedoelde bevel slechts sprake zijn als dit bevel is gegeven krachtens een verbindend wettelijk voorschrift en in overeenstemming met een op dat voorschrift berustende bevoegdheid. De rechter dient dus te onderzoeken of de wettelijke voorschriften waarop in de tenlastelegging gedoeld worden verbindend zijn en of het bewuste bevel rechtmatig is gegeven (vergelijk: HR 24 september 2002; NJ 2003, 80). Nu terzake verweer is gevoerd, dient de rechter te doen blijken van dat onderzoek. Zou het wettelijk voorschrift niet verbindend zijn of het bevel onrechtmatig, dan leidt dat tot vrijspraak, en niet tot ontslag van rechtsvervolging of toepassing van artikel 9a Sr, zoals de raadsman heeft betoogd. De politierechter overweegt dat geen bestuursrechtelijke rechtsgang is gevolgd (als die al openstond), zodat, in lijn met het zojuist aangehaalde arrest van de Hoge Raad, op de politierechter de taak rust zelfstandig het verweer dat het wettelijk voorschrift niet verbindend is of het bevel anderszins onrechtmatig, te onderzoeken en daarop te beslissen. Terzijde merkt de politierechter op dat het, zoals zo vaak, ook nu weer gebeurt dat principiële verweren mondeling ter zitting worden gevoerd door raadslieden voor principieel bezwaarde justitiabelen, zonder dat ook maar enige verwijzing naar wetsartikelen, verdragsrecht, gezaghebbende uitspraken of juridisch relevante literatuur wordt gemaakt. Het Openbaar Ministerie blijkt in dergelijke gevallen soms niet voldoende voorbereid om in dergelijke principiële aangelegenheden adequaat te responderen. Het is jammer dat een mogelijke (maar niet enig denkbare) invulling, uitwerking en overweging van de wederzijds aangevoerde standpunten daardoor pas vooral na de zitting kan plaatsvinden in het hoofd van de rechter en in zijn vonnis, zonder het eigenlijk ook vanuit juridisch oogpunt wel wenselijke hoor en wederhoor. De politierechter overweegt als volgt. Artikel 12 van het Verdrag van New York en artikel 2 van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgen de in de literatuur steevast in het Engels aangeduide “liberty of movement”. Het betreft een grondrecht dat onder meer in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid, de openbare orde of voor de bescherming van de gezondheid voor zover noodzakelijk beperkt kan worden met wettelijke voorschriften. Artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt de vrijheid van meningsuiting. In het verlengde daarvan staat de vrijheid om informatie te vergaren die noodzakelijk is om een mening te vormen. In een lijn daarmee staat ook de persvrijheid, meer in het bijzonder de vrijheid om nieuws te vergaren. Ook die vindt zijn bescherming onder artikel 10 van het EVRM. Het tweede lid van artikel 10 EVRM geeft aan dat ook dit recht niet absoluut is: het kan met wettelijke voorschriften beperkt worden wanneer dat in een democratische samenleving noodzakelijk is in verband met de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden of voor de bescherming van de gezondheid. Het geven van uiting aan de wens om foto’s te maken van een brand en zich daartoe naar de plaats des onheils te begeven zijn naar het oordeel van de politierechter uitingen van de wens om gebruik te maken van de volgens de zojuist aangehaalde verdragsbepalingen gewaarborgde rechten. Dat de foto van een brand nieuwswaarde heeft, vindt zijn bevestiging in het feit dat de kranten er vol mee staan en in de (inmiddels tot boektitel verheven) bekende opvatting “Geen beelden geen nieuws”. Naar het oordeel van de politierechter vervult de pers een essentiële rol in de democratische samenleving. Met name komt daarom bij de toetsing of gegeven bevelen die journalistiek werk belemmeren rechtmatig zijn, veel belang toe aan de vraag of zij voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Aan zijn “liberty of movement” kan verdachte voor de onderhavige zaak in elk geval geen verder strekkende rechten ontlenen dan aan de verdragsbepalingen met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting, zodat het eerder genoemde recht hier verder onbesproken kan blijven. De toetsing van de rechtmatigheid brengt in het onderhavige geval met zich mee dat het verbod om de plaats achter het lint te betreden in verhouding moet staan tot het nagestreefde doel en dat ook geen andere passende manier gevonden kon worden om zowel het door de politie nagestreefde doel, waarschijnlijk de bescherming van bepaalde belangen van veiligheid, orde en gezondheid, te bereiken als om verdachte gelegenheid te geven tot het maken van zijn nieuwsfoto’s. Buiten twijfel is voor de politierechter komen vast te staan dat de verdachte, op het moment dat hij aanvankelijk kwam aanrijden met zijn auto en bij de eerste versperring met zijn auto doorgelaten wilde worden, op goede grond de verdere toegang werd ontzegd. De betreffende verbalisant Lammers schrijft in zijn proces-verbaal (en dit is niet door de verdachte weersproken) dat hij op de met een perskaart ondersteunde eis om toegelaten te worden reageerde door aan te geven “dat hij de auto maar achter de afzetting moest parkeren en er zeker nu niet met de auto doorkwam, omdat er nog enkele brandweerauto’s ter plaatse kwamen.” Dat de fotograaf zijn auto niet mee mocht nemen naar het gebied waarnaartoe nog brandweerauto’s moesten aanrijden, is volstrekt begrijpelijk, te meer nu dit de mogelijkheid tot verblijf van de fotograaf zonder auto onverlet laat en de fotograaf ook zonder het onder handbereik hebben van zijn auto zijn werk kon doen: lopend met de camera om de nek. Voor de latere verboden om de plaats des onheils te betreden, bij de andere afzetting, wordt weinig concreets ter rechtvaardiging aangevoerd door de verbalisanten. “Ik vertelde hem dat hij gezien de drukte niet verder kon lopen. Niemand mocht in de richting van de brand.” Waarom in het bijzonder de verdachte dit niet mocht wordt niet duidelijk uit het proces-verbaal. Niet duidelijk wordt de politierechter wat exact op dat moment de situatie is, wat die uit het oogpunt van de openbare veiligheid, de openbare orde of de bescherming van de gezondheid in een democratische samenleving vereist, en of niet op de een of andere wijze veilig en zonder dat de hulpverleners er last van hebben, tegemoet gekomen kon worden aan de belangen van de verdachte. Eén van de verbalisanten vermeldt “dat het nog onduidelijk was hoe het er bij de brand aan toe was”. Dat nog niet alles op de plaats des onheils duidelijk was, is echter geen door de verdragen genoemde grond om de vrijheid van nieuwsgaring te beperken. Wellicht had kunnen worden afgesproken waar de verdachte precies wel of niet mocht gaan of staan of welke gedragsregel hij in zijn algemeenheid in acht diende te nemen opdat hulpverleners en eventuele slachtoffers niet gehinderd zouden worden. Het ging tenslotte om een afsluiting op geruime afstand van de brand zelf en een zekere toenadering van de verdachte tot de plaats van de brand behoefde wellicht niet onmiddellijk een ontoelaatbare inbreuk op de veiligheid, orde of gezondheid te betekenen. Van een lid van de pers mag in het algemeen worden verwacht dat die zich houdt aan dergelijke afspraken, terwijl via het tuchtrecht en de stichting die hem een perskaart verstrekt zekere sancties zouden kunnen worden afgedwongen als hij zich er niet aan houdt. Mogelijk had meer duidelijkheid over de situatie verkregen kunnen worden of had men verdachte bij zijn werk kunnen begeleiden of een bepaalde plek kunnen toewijzen. Het eenvoudig niet toelaten van één enkele journalist omdat niet nog alles op een plaats des onheils duidelijk is, gaat in zijn algemeenheid te ver. Dit tast de vrijheid van nieuwsgaring ongeoorloofd aan. Het lijkt er naar het oordeel van de politierechter overigens op dat ook in de Leidraad over de positie van de pers bij politieoptreden (een circulaire van de minister van justitie van 19 mei 1988 die blijkens de tekst van de Aanwijzing dwangmiddelen bij journalisten, in werking getreden per 1 april 2002, nog steeds geldig is voor situaties als die in deze zaak) een ruime marge wordt gelaten voor journalisten om zich te begeven naar de plaats “waar het nieuws is”. Pas achteraf wordt eventueel, zo wekt de Leidraad althans de indruk, hun handelen op die plaats door de politie nader beoordeeld, waarna alsnog eventueel vervolging wordt ingesteld. Onduidelijk is de politierechter waarom de politie het in de onderhavige zaak anders lijkt te hebben aangepakt dan de Leidraad lijkt te indiceren. Of zich een situatie heeft voorgedaan waarin ook aan de belangen van de verdachte kon worden tegemoet gekomen zonder de andere gerechtvaardigde belangen te schaden, is echter uit het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende duidelijk geworden. Wellicht kan de onduidelijkheid in die mate weggenomen worden door getuigen, dat aan de politierechter alsnog duidelijk wordt dat op geen enkele wijze toegang kon worden verleend aan de verdachte zonder dat dat de hulpverlening teveel zou verstoren waardoor het belang van veiligheid, orde en gezondheid teveel zou worden geschaad. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 8 april 2003; NJ 2004, 188, volgt uit de systematiek van het EVRM dat het aan de officier van justitie is om aannemelijk te maken dat voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De politierechter zal het onderzoek daarom heropenen om de betreffende verbalisanten te horen en om diegenen te horen die zijdens het Openbaar Ministerie en de verdediging verder terzake relevant kunnen verklaren. Bij die gelegenheid zullen partijen uiteraard ook opnieuw gelegenheid krijgen te berde te brengen wat zij noodzakelijk achten, eventueel ook om de politierechter tot andere gedachten te brengen dan hiervoor overwogen, waarna de politierechter uiteindelijk zijn eindoordeel zal kunnen vormen. De politierechter heeft gelet op artikel 346 van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt als volgt B E S L I S T : Het onderzoek wordt heropend. De politierechter gelast dat het zal worden hervat op een nader in overleg met de officier van justitie te bepalen tijdstip. Hij wijst aan als getuigen, wier verhoor de politierechter op de nadere zitting nodig acht: De hoofdagent van politie Robert Johannes Marinus Lammers, de hoofdagent van politie Marije Schoemaker en de agent van politie Susan Marjolijn Brouwer en beveelt de dagvaarding van die getuigen tegen de nadere zitting. Hij stelt de stukken in handen van de officier van justitie, opdat deze als voormeld zal (doen) handelen en beveelt de oproeping van verdachte tegen de nadere zitting, met verzoek tot kennisgeving van die zitting aan de raadsman mr. R.J.F. Speijdel. Aldus gewezen door mr. Berg, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. Jordaans, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting de politierechter in de Rechtbank voornoemd, op 3 mei 2004.