Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8794

Datum uitspraak2003-12-15
Datum gepubliceerd2005-04-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-001096-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft in een betrekkelijk korte tijd, samen met anderen en telkens voorzien van een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp een aanzienlijk aantal overvallen heeft gepleegd. Veroordeling tot 5 jaar en 6 maanden gevangenistraf.


Uitspraak

rolnummer 23-001096-02 datum uitspraak 15 december 2003 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 13 maart 2002 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15/031318-01 (zaak A), 15/030391-02 (zaak B) en 15/060137-02 (zaak C) van het openbaar ministerie tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [adres], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring "Compagnie en Zwaag" te Zwaag. De omvang van het hoger beroep Blijkens de twee in het dossier aanwezige akten instellen rechtsmiddel is het hoger beroep van verdachte gericht tegen het eindvonnis van de rechtbank Haarlem van 13 maart 2002 in de zaken met parketnummers 15/031318-01 (zaak A) en 15/03091-02 (zaak B). Blijkens mededeling van de verdediging ter terechtzitting van 14 februari 2003 is het hoger beroep van verdachte niet gericht tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg voor zover dit betreft de zaak met parketnummer 15/060137-02 (zaak C; meineedzaak). De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen belang heeft bij behandeling van die zaak in hoger beroep. Met het voorgaande rekening houdend en gelet op het feit dat de advocaat-generaal ook daarmee heeft ingestemd, verstaat het hof dat thans nog aan zijn oordeel is onderworpen de in het vonnis waarvan beroep genomen eindbeslissing ten aanzien van de aan verdachte bij inleidende dagvaardingen in de zaken A en B ten laste gelegde feiten, zoals door de rechtbank op vordering van de officier van justitie op 27 februari 2002 gewijzigd. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 februari 2002 en in hoger beroep ter terechtzittingen van 14 februari 2003, 14 mei 2003, 22 september 2003 en 1 december 2003. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht. De tenlasteleggingen Aan de verdachte is ten laste gelegd - voorzover in hoger beroep nog aan de orde - hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen in zaak A en zaak B, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 27 februari 2002 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging in zaak A. Van die dagvaardingen en die vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlasteleggingen worden hier overgenomen. Voorzover in de tenlasteleggingen taal- en/of schrijffouten voorkomen, verbetert het hof deze. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. De geldigheid van de dagvaarding in zaak A De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op de nietigheid van de inleidende dagvaarding in zaak A wat betreft feit 3. De raadsman heeft daartoe - naar het hof begrijpt - het volgende gesteld - zakelijk weergegeven -: A) In de dagvaarding in zaak A is onder 3 ten laste gelegd - kort gezegd - dat verdachte, samen met anderen, op of omstreeks 16 mei 2001 te Alkmaar een overval heeft gepleegd op shoarmazaak Tip Top. Ter terechtzitting in eerste aanleg is op vordering van de officier van justitie door de rechtbank een wijziging tenlastelegging toegestaan in die zin dat na de woorden "16 mei 2001" is toegevoegd "of 3 mei 2001". Deze wijziging is niet toelaatbaar omdat als gevolg daarvan de tenlastelegging niet langer "hetzelfde feit" in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht behelst. B) Door voormelde wijziging toch toe te staan is de tenlastelegging op dit punt een obscuur libel geworden en voldoet zij niet meer aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Door toevoeging van voormelde pleegdatum is het voor cliënt volstrekt onduidelijk geworden tegen welke overval hij zich heeft te verweren en daarom dient de dagvaarding in zaak A wat betreft het onder 3 ten laste gelegde feit te worden nietigverklaard. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. (ad A) Ook na wijziging van de tenlastelegging door toevoeging van de woorden "of 3 mei 2001", is nog steeds sprake van dezelfde verweten gedraging die zou zijn begaan onder dezelfde omstandigheden, zodat niet gezegd kan worden dat de tenlastelegging door de wijziging niet langer hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht inhoudt. Dit betekent dat de in eerste aanleg gevorderde wijziging naar het oordeel van het hof toelaatbaar is. (ad B) De vraag of de dagvaarding na die wijziging voldoende duidelijk omschrijft welk strafbaar feit wordt tenlastegelegd, dient te worden beantwoord aan de hand van de tekst van de gewijzigde tenlastelegging, bezien in samenhang met de inhoud van het onderliggende dossier en met hetgeen de verdachte omtrent het hem verweten feit heeft begrepen. Het hof is van oordeel dat de door de officier van justitie genoemde pleegdatum "op of omstreeks 16 mei 2001 of 3 mei 2001" , gezien in de context van de in de tenlastelegging aan de verdachte verweten gedraging - voldoende specifiek is bepaald, gelet op de inhoud van het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij op 3 mei 2001 een overval heeft gepleegd in shoarmazaak Tip Top te Alkmaar, terwijl de verdediging ter terechtzitting van het hof ervan blijk heeft gegeven de tenlastelegging te hebben begrepen en zich daartegen ook heeft verdedigd. Nu de tenlastelegging ook overigens voldoet aan de eisen, daarvoor gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, wordt het verweer van de raadsman ter zake verworpen. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep, voorzover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in zaak B onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Bewezengeachte Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte in zaak A onder 1, 2, 3, 4, 5 primair en in zaak B onder 2 is tenlastegelegd, met dien verstande dat: - ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde - hij op 13 augustus 2001 te Aalsmeer, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee, een geldbedrag van ƒ 650,--, gouden halskettingen en een toilettas toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1], en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte een op een pistool gelijkend voorwerp heeft gericht en gericht gehouden op die [slachtoffers 1,2 en 3] en een op een pistool gelijkend voorwerp in de zij van die [slachtoffer2] heeft geduwd en met kracht kettingen van de hals van die Boele heeft getrokken en dreigend heeft gezegd: "Dit is een overval" en "Ga liggen, liggen jij" en "Jij blijf zitten, zitten jij, anders schiet ik" en " Waar is de kassa? "; - ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde - hij op 31 mei 2001 te Alphen aan den Rijn, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een telefoon toebehorende aan [slachtoffer 4], welke diefstal werd voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 4], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, en met het oogmerk of zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, toebehorende aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte of een van zijn mededaders de loop van een op een pistool gelijkend voorwerp in de buik van die [slachtoffer 4] heeft geduwd en dreigend meermalen heeft geroepen "Je geld" en "Je portemonnee "; - ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde - hij op 16 mei 2001 te Alkmaar, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag, ongeveer ƒ 2.400,--, toebehorende aan [slachtoffer 5], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 6], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte een op een pistool gelijkend voorwerp op die [slachtoffer 6] heeft gericht en gericht gehouden; - ten aanzien van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde - hij op 15 augustus 2001 te Haarlem, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas inhoudende een laptopcomputer en een grote hoeveelheid geld ter waarde van ongeveer ƒ 31.000,-- en creditcards en bankpassen en een tas inhoudende de boekhouding, een leren portemonnee, een gouden trouwring, een rijbewijs, een paspoort, een digitale camera, een organizer, een horloge, zegelringen, een gouden ketting en vliegtuigpassen toebehorende aan [slachtoffer 7], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 7], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte of een van verdachtes mededaders een op een pistool gelijkend voorwerp op die [slachtoffer 7] heeft gericht en gericht gehouden; - ten aanzien van het in zaak A onder 5 primair ten laste gelegde - op 1 juli 2001 te Alphen aan den Rijn, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid geld en/of enig goed, toebehorende aan een persoon genaamd [slachtoffer 8] en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 9, 10, 11, 12 en 13] en [slachtoffer 8], te plegen met oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heter daad aan zichzelf en/of zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders het restaurant Zorba de Griek hebben betreden en een pistool, althans een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [slachtoffer 9] heeft gericht en tegen het hoofd van die [slachtoffer 9] heeft gehouden en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gericht op die [slachtoffers 10,11, 12 en 13] en [slachtoffer 8] en de woorden heeft gebezigd: "Dit is een overval, zitten blijven, niet bewegen" en "Geld, geld, anders schiet ik, maak ik je dood" en "Blijf zitten, ik schiet, rustig blijven" en met een vuurwapen een schot heeft gelost in de lucht en een stoel heeft gegooid in de richting van die [slachtoffer 10], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; - ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde - hij op 31 mei 2001 te Zwijndrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld, toebehorende aan [slachtoffer 14], welke diefstal werd gevolgd van bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 14], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of een van verdachtes mededaders een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [slachtoffer 14] heeft gericht en gericht gehouden en/of een op een grote dolk gelijkend voorwerp tevoorschijn heeft gehaald. Hetgeen in zaak A onder 1, 2, 3, 4 en 5 primair en in zaak B onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van het bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezengeachte levert op de misdrijven: - ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde- Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. - ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde- De voortgezette handeling van diefstal, voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. - ten aanzien van het in zaak A onder 3 en 4 ten laste gelegde- Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd. - ten aanzien van het in zaak A onder 5 primair ten laste gelegde - Poging tot diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heter daad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. - ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde - Diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heter daad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straffen Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder in beschouwing genomen dat verdachte in een betrekkelijk korte tijd, samen met anderen en telkens voorzien van een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, mede gelet op de hierna vermelde ad informandum gevoegde zaken, een aanzienlijk aantal overvallen heeft gepleegd. Hij heeft daarbij met die anderen de daar aanwezige personen bedreigd met dat wapen (voorwerp) en, in de meeste gevallen, geld en goederen gestolen. Door aldus te handelen heeft verdachte materiële schade veroorzaakt en een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke en lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Naar de ervaring leert ondervinden slachtoffers van gewapende overvallen veelal langdurige en ernstige psychische gevolgen van het gebeurde. Dergelijke feiten veroorzaken bovendien gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. De ernst van de thans bewezengeachte feiten is zodanig dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur op haar plaats is. Daar staat evenwel het volgende tegenover. Uit een uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 18 september 2003 betreffende verdachte blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld terzake van enig misdrijf. Omtrent de persoon van verdachte is voorts een aantal voorlichtingsrapporten uitgebracht, meest recentelijk op 5 november 2003, door klinisch en forensisch psycholoog A.D. Wallace, welke rapporten en met name het laatste, de indruk bevestigen die het hof tijdens de behandeling ter terechtzitting door de verklaringen en de houding van verdachte heeft gekregen, namelijk dat de verdachte daadwerkelijk tot inkeer is gekomen en dat hij zijn leven een keer ten goede heeft gegeven. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, en tevens rekening houdend met de lange duur van berechting in hoger beroep waarbij verdachte gedetineerd is geweest in een huis van bewaring, welke inrichting een ongunstiger regime heeft dan de gevangenis, is het hof van oordeel dat thans na te noemen onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Ad informandum gevoegde zaken Behalve aan het bewezengeachte heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan een aantal ad informandum gevoegde zaken welke op de dagvaarding staan vermeld. Deze strafbare feiten heeft de verdachte, met uitzondering van het eerst vermelde ad informandum vermelde feit, op de terechtzitting van 14 februari 2003 in hoger beroep bekend. De feiten zijn door een korte vermelding op de dagvaarding ter kennis gebracht van de verdachte en het openbaar ministerie heeft door vermelding ervan op de dagvaarding te kennen gegeven de betreffende zaken gelijktijdig met de tenlastegelegde feiten aan de orde te willen stellen. Het hof gaat er derhalve van uit dat verdachte voor de door hem bekende ad info gevoegde feiten niet meer afzonderlijk zal worden vervolgd. Bij de beslissing van de straf heeft het hof met deze feiten rekening gehouden Beslag Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een mobiel telefoontoestel Nokia 5510, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien - naar het hof aannemelijk acht - de bewezengeachte feiten met behulp van dit voorwerp zijn begaan of voorbereid. De vorderingen van de benadeelde partijen 1. Als benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd [slachtoffer 4], wonende te [adres], met een vordering tot vergoeding van door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 907,56 welke vordering door de rechtbank geheel is toegewezen. Op grond van het bepaalde in artikel 421, tweede lid, WvSv duurt de voeging in hoger beroep voort voor zover het gevorderde is toegewezen, nu de benadeelde partij zich niet (opnieuw) in hoger beroep heeft gevoegd. De verdediging heeft de vordering en de hoogte daarvan niet betwist. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. De vordering van de benadeelde partij kan tot een bedrag van € 907,56 worden toegewezen nu het in zaak A onder 2 ten laste gelegde feit bewezen wordt verklaard en voldoende is aangetoond dat aan de benadeelde partij rechtstreeks daardoor immateriële schade tot dit bedrag is toegebracht. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. De tot nu toe gemaakte kosten begroot het hof op nihil. Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen vordering van de benadeelde partij, de verdachte de verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering tot betaling van € 907,56 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, met dien verstande dat de duur van vervangende hechtenis zal worden verminderd naar de mate van het onderlinge regres van de drie hoofdelijk aansprakelijke daders. 2. Als benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd [slachtoffer 14], wonende te [adres] met een vordering tot vergoeding van door hem geleden materiële schade tot een bedrag van € 495,79 welke vordering door de rechtbank geheel is toegewezen. Op grond van het bepaalde in artikel 421, tweede lid, WvSv duurt de voeging in hoger beroep voort voor zover het gevorderde is toegewezen, nu de benadeelde partij zich niet (opnieuw) in hoger beroep heeft gevoegd. De verdediging heeft de vordering en de hoogte daarvan niet betwist. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. De vordering van de benadeelde partij kan tot een bedrag van € 495,79 worden toegewezen nu het in zaak B onder 2 ten laste gelegde feit bewezen wordt verklaard en voldoende is aangetoond dat aan de benadeelde partij rechtstreeks daardoor materiële schade tot dit bedrag is toegebracht. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. De tot nu toe gemaakte kosten begroot het hof op nihil. Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen vordering van de benadeelde partij, de verdachte de verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering tot betaling van € 495,79 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, met dien verstande dat de duur van de vervangende hechtenis zal worden verminderd naar de mate van het onderlinge regres van de drie hoofdelijk aansprakelijke daders. 3. Als benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd [slachtoffer 7], wonende te ([adres] met een vordering tot vergoeding van door hem geleden materiële schade tot een bedrag van € 26.984,04 welke vordering door de rechtbank is toegewezen tot een bedrag van € 17.243,65. De benadeelde partij voornoemd heeft zich in hoger beroep op de voet van het bepaalde in artikel 421, derde lid, WvSv opnieuw gevoegd met een vordering van, zo begrijpt het hof, € 26.984,04 zoals door hem ook in eerste aanleg gevorderd. De verdediging heeft de vordering en de hoogte daarvan niet betwist. Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. De vordering van de benadeelde partij kan tot een bedrag van € 17.243,65 worden toegewezen nu het in zaak A onder 4 ten laste gelegde feit bewezen wordt verklaard en voldoende is aangetoond dat aan de benadeelde partij rechtstreeks daardoor materiële schade tot dit bedrag is toegebracht. Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. De tot nu toe gemaakte kosten begroot het hof op nihil. Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen vordering van de benadeelde partij, de verdachte de verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering tot betaling van € 17.243,65 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, met dien verstande dat de duur van de vervangende hechtenis zal worden verminderd naar de mate van het onderlinge regres van de vier hoofdelijk aansprakelijke daders. 4. Als benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd [slachtoffer 3], namens deze gemachtigd op te treden [gemachtigde], wonende te [adres] met een vordering tot vergoeding van door Weinand geleden immateriële schade tot een bedrag van € 453,78 (ƒ 1.000,--) welke vordering door de rechtbank geheel is toegewezen. Op grond van het bepaalde in artikel 421, tweede lid, WvSv duurt de voeging in hoger beroep voort voor zover het gevorderde is toegewezen, nu de benadeelde partij zich niet (opnieuw) in hoger beroep heeft gevoegd. De verdediging heeft de vordering en de hoogte daarvan niet betwist. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. De vordering van de benadeelde partij kan tot een bedrag van € 453,78 worden toegewezen nu het in zaak A onder 1 ten laste gelegde feit bewezen wordt verklaard en voldoende is aangetoond dat aan de benadeelde partij rechtstreeks daardoor immateriële schade tot dit bedrag is toegebracht. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. De tot nu toe gemaakte kosten begroot het hof op nihil. Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen vordering van de benadeelde partij, de verdachte de verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering tot betaling van € 453,78 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, met dien verstande dat de duur van de vervangende hechtenis zal worden verminderd naar de mate van het onderlinge regres van de vier hoofdelijk aansprakelijke daders. 5. Als benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd [slachtoffer 2], wonende te [adres] met een vordering tot vergoeding van door hem geleden materiële schade tot een bedrag van € 294,96 (ƒ 650,--) welke vordering door de rechtbank geheel is toegewezen. Op grond van het bepaalde in artikel 421, tweede lid, WvSv duurt de voeging in hoger beroep voort voor zover het gevorderde is toegewezen, nu de benadeelde partij zich niet (opnieuw) in hoger beroep heeft gevoegd. De verdediging heeft de vordering en de hoogte daarvan niet betwist. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. De vordering van de benadeelde partij kan tot een bedrag van € 294,96 worden toegewezen nu het in zaak A onder 1 ten laste gelegde feit bewezen wordt verklaard en voldoende is aangetoond dat aan de benadeelde partij rechtstreeks daardoor materiële schade tot dit bedrag is toegebracht. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. De tot nu toe gemaakte kosten begroot het hof op nihil. Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen vordering van de benadeelde partij, de verdachte de verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering tot betaling van € 294,96 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, met dien verstande dat de duur van de vervangende hechtenis zal worden verminderd naar de mate van het onderlinge regres van de vier hoofdelijk aansprakelijke daders. 6. Als benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd [slachtoffer 1], wonende te [adres] met een vordering tot vergoeding van door haar geleden materiële schade tot een bedrag van € 302,01 (ƒ 665,55) welke vordering door de rechtbank is toegewezen tot een bedrag van € 136,13. De benadeelde partij voornoemd heeft zich in hoger beroep op de voet van het bepaalde in artikel 421, derde lid, WvSv opnieuw gevoegd met een vordering van € 136,13 zoals in eerste aanleg is toegewezen. De verdediging heeft de vordering en de hoogte daarvan niet betwist. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. De vordering van de benadeelde partij kan tot een bedrag van € 136,13 worden toegewezen nu het in zaak A onder 1 ten laste gelegde feit bewezen wordt verklaard en voldoende is aangetoond dat aan de benadeelde partij rechtstreeks daardoor materiële schade tot dit bedrag is toegebracht. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. De tot nu toe gemaakte kosten begroot het hof op nihil. Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen vordering van de benadeelde partij, de verdachte de verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering tot betaling van € 136,13 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, met dien verstande dat de duur van de vervangende hechtenis zal worden verminderd naar de mate van het onderlinge regres van de vier hoofdelijk aansprakelijke daders. 7. De benadeelde partij [slachtoffer 6] heeft in de strafzaak tegen [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 2003 een vordering tot vergoeding van door hem geleden materiële schade ingediend tot een bedrag van € 1.225,21. Deze vordering zal buiten beschouwing blijven nu niet is gebleken dat de benadeelde partij zich overeenkomstig de wettelijke bepalingen in eerste aanleg als benadeelde partij in deze strafzaak heeft gevoegd. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straffen zijn gegrond op de artikelen 24c, 33, 33a, 36f, 45, 56, 57, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Het hof: Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak B onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, 2, 3, 4 en 5 primair en in zaak B onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven in rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte in zaak A onder 1, 2, 3, 4 en 5 primair en in zaak B onder 2 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (VIJF) JAREN EN 6 (ZES) MAANDEN. Beveelt dat de tijd, die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp te weten: een mobiel telefoontoestel Nokia 5110. Gelast de teruggave aan verdachte van: een hanger (licht blauw bolletje); een knoopje in de vorm van een hoofd; een notitie en memo (pandbewijs, visitekaartje etc); 505 Nederlandse guldens; een goudkleurig Longines herenhorloge; een goudkleurige zegelring met drie briljantjes; een goudkleurige halsketting met vier hangertjes; een goudkleurige schakelarmband; een goudkleurige armband met naamopschrift B. Matta; een goudkleurige, met gedraaide vormen, armband en een goudkleurige halsketting met twee gouden kruisjes. Gelast de bewaring van de inbeslaggenomen en nog niet teruggeven voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende(n), te weten: een paars, Chinees bankbiljet (UG77824722); een dollarbiljet en drie Chinese bankbiljetten (geel/bruin). 1. Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] en veroordeelt de verdachte (die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is) om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 4] (wonende te [adres], rekeningnummer [nummer]) een bedrag van € 907,56 (negenhonderdzeven euro en zesenvijftig eurocent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer 4] voornoemd, van een bedrag van € 907,56 (negenhonderdzeven euro en zesenvijftig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 6 (zes) DAGEN, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de evenvermelde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen. 2. Wijst voorts toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 14] en veroordeelt de verdachte (die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is) om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 14] (wonende te [adres], rekeningnummer [nummer]) een bedrag van € 495,79 (vierhonderdvijfennegentig euro en negenenzeventig eurocent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer 14] voornoemd, van een bedrag van € 495,79 (vierhonderdvijfennegentig euro en negenenzeventig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 3 (drie) DAGEN, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de evenvermelde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen. 3. Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte (die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is) om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 7] (wonende te ([adres], rekeningnummer onbekend) een bedrag van € 17.243,65 (zeventienduizendtweehonderdendrieënveertig euro en vijfenzestig eurocent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 7] voor het overige gedeelte niet ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij dit deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer 7] voornoemd, van een bedrag van € 17.243,65 (zeventienduizendtweehonderddrieënveertig euro en vijfenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 27 (zevenentwintig) DAGEN, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de evenvermelde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen. 4. Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3], namens deze gemachtigd op te treden [gemachtigde], en veroordeelt de verdachte (die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is) om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan Weinand (per adres [adres], rekeningnummer [nummer]) een bedrag van € 453,78 (vierhonderddrieenvijftig euro en achtenzeventig eurocent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van Weinand voornoemd, van een bedrag van € 453,78 (vierhonderddrieenvijftig euro en achtenzeventig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 2 (twee) DAGEN, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de evenvermelde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen. 5. Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] en veroordeelt de verdachte (die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is) om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer2] (wonende te [adres], rekeningnummer onbekend) een bedrag van € 294,96 (tweehonderdvierennegentig euro en zesennegentig eurocent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer2] voornoemd, van een bedrag van € 294,96 (tweehonderdvierennegentig euro en zesennegentig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (een) DAG, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de evenvermelde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen. 6. Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en veroordeelt de verdachte (die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is) om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan Boele (wonende te [adres], rekeningnummer [nummer] ) een bedrag van € 136,13 (eenhonderdenzesendertig euro en dertien eurocent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van Boele voornoemd, van een bedrag van € 136,13 (eenhonderdenzesendertig euro en dertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (een) DAG, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de evenvermelde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen. Ten aanzien van zaak C Het hof: Stelt vast dat de arrondissementsrechtbank te Haarlem in haar vonnis van 13 maart 2002 heeft overwogen dat het in zaak C (parketnummer 15/060137-02) bewezenverklaarde feit niet ten nadele van verdachte wordt meegewogen. Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Kleene-Eijk, Krikke en Van Atteveld in tegenwoordigheid van mr. Hardonk-Kruiswijk als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 december 2003. De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.