Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8882

Datum uitspraak2004-05-06
Datum gepubliceerd2004-05-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306327/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 januari 2002, verzonden 30 januari 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,- per dag, met een maximum van € 100.000,-, gelast om voor 1 augustus 2003 de bebouwing die in afwijking van de bouwvergunningen van 31 januari 1989 en 23 januari 1996 is gerealiseerd, van het perceel [locatie] te Best (hierna: het perceel) verwijderd te hebben en te houden, en tevens het illegale gebruik van het perceel, inhoudende de uitoefening van een slopers-, grondverzet- en aannemersbedrijf aldaar, te staken en gestaakt te houden. Daartoe dient een aantal in het besluit nader omschreven maatregelen te worden getroffen en het perceel in de oorspronkelijke toestand te worden teruggebracht.


Uitspraak

200306327/1. Datum uitspraak: 6 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Best, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 11 september 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Best. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 januari 2002, verzonden 30 januari 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,- per dag, met een maximum van € 100.000,-, gelast om voor 1 augustus 2003 de bebouwing die in afwijking van de bouwvergunningen van 31 januari 1989 en 23 januari 1996 is gerealiseerd, van het perceel [locatie] te Best (hierna: het perceel) verwijderd te hebben en te houden, en tevens het illegale gebruik van het perceel, inhoudende de uitoefening van een slopers-, grondverzet- en aannemersbedrijf aldaar, te staken en gestaakt te houden. Daartoe dient een aantal in het besluit nader omschreven maatregelen te worden getroffen en het perceel in de oorspronkelijke toestand te worden teruggebracht. Bij besluit van 23 juli 2002 heeft het college, beslissend op het door appellant daartegen gemaakte bezwaar, de last wat betreft de te nemen maatregelen in verband met het illegale gebruik gewijzigd en de bezwaren van appellant voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 september 2003, verzonden op 10 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.W.J.M. Oderkerk, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Kusters, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De opgelegde last ziet enerzijds op de bouw van twee bedrijfsloodsen op het perceel en anderzijds op het gebruik door appellant van het perceel als slopers-, grondverzet- en aannemersbedrijf. 2.2. Niet in geschil is dat de in geding zijnde bedrijfsloodsen op het perceel in afwijking van de daarvoor op 31 januari 1989 en 23 januari 1996 verleende bouwvergunningen zijn gebouwd, dit in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Het college was dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden. 2.3. Ingevolge het “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak van de Gemeente Best” uit 1954 rust op het perceel de bestemming “Landelijk Gebied”. Op gronden met deze bestemming mogen ingevolge artikel II, onder A, eerste tot en met derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, worden opgericht woningen en andere gebouwen uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf, gebouwen met bijgebouwen voor religieuze, culturele of sociale doeleinden en vrijstaande woningen (villa’s of landhuizen). De Afdeling stelt vast dat het gebruik van het perceel als slopers-, grondverzet- en aannemersbedrijf niet in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming. Partijen verschillen daarover ook niet van mening. 2.3.1. Voornoemd als uitbreidingsplan tot stand gekomen bestemmingsplan bevat geen voorschriften met betrekking tot het gebruik van gronden. Het college heeft de last ten aanzien van het gebruik gebaseerd op artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Best (hierna: de bouwverordening), in werking getreden op 10 augustus 1969. Deze bepaling luidt als volgt: “Zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij vóór, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in de plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het verboden die bouwwerken of open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.” 2.3.2. Appellant heeft betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebruiksverbod van artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening niet van toepassing is omdat de bestemming niet is verwezenlijkt. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de woning op het perceel niet voldoet aan de bebouwingseisen zoals in het uitbreidingsplan opgenomen, niet kan leiden tot de conclusie dat de bestemming niet is verwezenlijkt. Deze omstandigheid brengt immers niet met zich dat die woning niet overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt. Het betoog van appellant ter zitting werpt hierop geen ander licht. 2.4. Appellant betoogt subsidiair dat hem een geslaagd beroep toekomt op het overgangsrecht, als bedoeld in artikel 352, derde lid, van de bouwverordening, nu zijn slopers-, grondverzet- en aannemersbedrijf een voortzetting is van het bedrijfsmatige gebruik van het perceel ten behoeve van het rietdekkersbedrijf dat in 1949 ter plaatse is gevestigd. Dat betoog faalt evenzeer, nu niet is gebleken dat in de jaren voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 352 van de bouwverordening op het perceel sprake was van bedrijfsmatige activiteiten van vergelijkbare omvang als die van appellante. 2.4.1. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat het gebruik in strijd is met artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening. Voor zover appellant nog betoogt dat hem een beroep op het overgangsrecht als bedoeld in artikel III, tweede lid, van de voorschriften van het uitbreidingsplan, toekomt, faalt dit betoog eveneens, reeds omdat deze regeling geen betrekking heeft op het gebruik van gronden. Daarom geldt juist de regeling opgenomen in artikel 352 van de bouwverordening. Op de overgangsbepaling van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan kan appellante reeds geen beroep doen nu het gebruik door middel van de in geding zijnde last onder dwangsom is gewraakt. Het college was dan ook bevoegd tegen het gebruik van het perceel als slopers,- grondverzet- en aannemersbedrijf handhavend op te treden. Voorzover appellant betoogt dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de verharding van het achterterrein, de aanwezigheid van bouwmaterialen, shovels, grijpers, vrachtauto’s, en dergelijke, kan dat betoog niet slagen, nu deze goederen op het perceel aanwezig zijn ten behoeve van het slopers,- grondverzet- en aannemersbedrijf en die aanwezigheid eveneens strijd oplevert met artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening. 2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval is onder meer sprake indien een concreet zicht op legalisering aanwezig is. 2.6. Van een concreet zicht op legalisering was, zoals ook de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake. Het college heeft geen gebruik willen maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 352, vierde lid, van de bouwverordening voor het strijdige gebruik vrijstelling te verlenen, nu sprake is van niet aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteiten, die uit een oogpunt van ruimtelijke ordening op die locatie niet aanvaardbaar zijn. Uitgangspunt van provinciaal en gemeentelijk beleid is voorkoming en, waar mogelijk, sanering van niet-functionele bedrijvigheid. Voor de bedrijfsloodsen kan niet alsnog bouwvergunning worden verleend, nu deze loodsen in strijd zijn met het uitbreidingsplan, het overgangsrecht van dit plan niet toepasbaar is omdat de loodsen na het van kracht worden van dit plan zijn opgericht en vrijstellingverlening, gelet op het gevoerde beleid, niet in de rede ligt. 2.7. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant geen beroep toekomt op de nota “Handhaving ruimtelijke regelgeving gemeente Best”, waarin is bepaald dat tegen illegale gevallen die reeds vóór 1 januari 1998 bestonden en bij de gemeente bekend waren, niet wordt opgetreden. Dat betoog faalt. Blijkens de nota wordt een al vóór 1 januari 1998 bestaande en bij de gemeente bekende illegale situatie niet gedoogd indien sprake is van intensivering van de overtreding. De Afdeling overweegt dat weliswaar vast staat dat de illegale activiteiten van appellant een aanvang hebben genomen vóór 1 januari 1998 en dat het college vóór die datum daarmee bekend was, maar dat op basis van de overgelegde luchtfoto’s uit 1998 en 2001 moet worden vastgesteld dat de activiteiten in die periode duidelijk zijn geïntensiveerd. Zo is de verharding aanzienlijk uitgebreid, hetgeen een toename van de bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt. Reeds hierom komt appellant geen beroep toe op het in de nota opgenomen gedoogbeleid. Geen grond bestaat voorts voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat uit de brief van het college aan appellant van 3 juni 1998, naar aanleiding van een inventarisatie van het buitengebied, moet worden afgeleid dat het college bij die brief het besluit heeft genomen dat niet meer tegen de illegale activiteiten zou worden opgetreden. Uit die brief kon appellant slechts opmaken dat de activiteiten illegaal waren en niet zouden worden gelegaliseerd, maar dat deze nog tot 1 januari 2000 zouden worden gedoogd. Ook al zou het college, zoals appellant stelt, reeds in 1995 op de hoogte zijn geweest van de activiteiten van appellant, maakt dat nog niet dat het college thans niet meer handhavend zou mogen optreden. 2.8. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het college noopten tot afzien van handhavend optreden. 2.9. Voorts is ook de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat de gestelde begunstigingstermijn van ruim anderhalf jaar te kort is om aan de last te voldoen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant er reeds in juni 1998 rekening mee moest houden dat het college na 1 januari 2000 handhavend zou gaan optreden. Dat appellant nog geen nieuwe locatie voor zijn bedrijf heeft gevonden, maakt niet dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is. In de eerste plaats is het aan appellant een nieuwe locatie te vinden. De hoogte van de vastgestelde dwangsom staat voorts in redelijke verhouding tot de zwaarte van de geschonden belangen en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, zoals ook de voorzieningenrechter heeft geoordeeld. 2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding en vergoeding van de kosten van rechtsbijstand komt niet voor inwilliging in aanmerking. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak; Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004 58-439.