Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9209

Datum uitspraak2004-05-12
Datum gepubliceerd2004-05-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306126/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 augustus 2000, verzonden op 23 augustus 2000, heeft het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college) appellant bouwvergunning verleend voor de verbouw van het pand [locatie] te Harlingen tot eethuisje met bovenwoning.


Uitspraak

200306126/1. Datum uitspraak: 12 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Harlingen, tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 augustus 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Harlingen. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 augustus 2000, verzonden op 23 augustus 2000, heeft het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college) appellant bouwvergunning verleend voor de verbouw van het pand [locatie] te Harlingen tot eethuisje met bovenwoning. Bij besluit van 23 januari 2001, verzonden op 24 januari 2001, heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar van [derde belanghebbende] gegrond verklaard en de verleende bouwvergunning herroepen. Voorts heeft verweerder besloten de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning aan te houden totdat onherroepelijk is beslist op de goedkeuring van het bestemmingsplan “Harlingen Binnenstad”. Bij besluit van 1 juli 2002 heeft verweerder alsnog de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Bij uitspraak van 7 augustus 2003, verzonden op 7 augustus 2003, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door A.P. Hoekstra, gemachtigde en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Visser en H. Woltjer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [derde-belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet (oud), voor zover hier van belang, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften (Bouwbesluit). Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet (oud), houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorende tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1998, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. De in het eerste lid bedoelde aanhouding duurt totdat omtrent goedkeuring van een ter voldoening aan artikel 36, tweede lid, van de Monumentenwet vast te stellen of te herzien bestemmingsplan onherroepelijk is beslist. Ingevolge artikel 54 van de Woningwet (oud), houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien voor het bouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is vereist. 2.2. Het betoog van appellant dat hem van rechtswege een bouwvergunning is verleend faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op de aanhoudingsplicht als bedoeld in de artikelen 51 en 54 van de Woningwet, de gevraagde bouwvergunning niet van rechtswege tot stand is gekomen. Nadat het college had besloten de aanvraag om bouwvergunning alsnog aan te houden, duurde de aanhoudingsplicht op grond van leden 1 en 2 van artikel 51 in onderling verband bezien voort totdat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid van die bepaling onherroepelijk zou zijn geworden. De omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten van Friesland aan het bestemmingsplan “Binnenstad Harlingen”, voor zover het betreft het perceel [locatie] op 2 februari 2001 goedkeuring heeft onthouden, welke beslissing onherroepelijk is geworden, leidt derhalve niet tot de conclusie dat nadien een bouwvergunning van rechtswege is ontstaan. 2.3. Het betoog van appellant dat het college ten onrechte artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet als grond om de bouwaanvraag aan te houden heeft gehanteerd, mist feitelijke grondslag. Uit de brief van het college van 6 juli 1998 blijkt onmiskenbaar dat het college de aanvraag heeft aangehouden op grond van artikel 54 van de Woningwet. 2.4. Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde vergunning alsnog geweigerd op grond van de overweging dat het bouwplan op verschillende onderdelen niet in overeenstemming is met het Bouwbesluit. In hoger beroep heeft appellant, evenals in beroep, niet betwist dat het bouwplan op verschillende onderdelen in strijd is met het Bouwbesluit. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij door het college niet in de gelegenheid behoefde te worden gesteld zijn bouwplan aan te passen. Gelet op de stukken alsmede het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aard en omvang van de wijzigingen van het bouwplan die nodig zouden zijn om de strijdigheid met het Bouwbesluit op te heffen, niet als van zodanig ondergeschikte aard zijn te beschouwen, dat het college appellant in de gelegenheid had moeten stellen de bouwaanvraag op de desbetreffende punten te wijzigen. Gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, komt het college de bevoegdheid toe om in het kader van volledige heroverweging alsnog de strijdigheid met het Bouwbesluit aan de beslissing op bezwaar ten grondslag te leggen en deswege alsnog de gevraagde bouwvergunning te weigeren. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat de bouwvergunning moest worden geweigerd wegens strijd met het Bouwbesluit. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Het door de derde-belanghebbende ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet de mogelijkheid biedt om schadevergoeding toe te kennen in geval het beroep ongegrond is verklaard en de daartoe strekkende uitspraak van de rechtbank in hoger beroep wordt bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004 328.